Hoofdstuk 9 Veenkolonien en vaarten
Tot omstreeks 1600 lag centraal op het Drents plateau, ten zuidwesten van Assen en zich uitstrekkend tot in Fryslân, een groot hoogveengebied. Door de keileem in de ondergrond kon het water niet goed in de bodem zakken en door de vlakke ligging kon het water evenmin gemakkelijk oppervlakkig wegstromen. In die natte omstandigheden kon het hoogveen zich ontwikkelen. Vanaf de zeventiende eeuw werd dit uitgestrekte hoogveengebied commercieel verveend voor de turfproductie, een proces dat tot in de twintigste eeuw zou voortduren. De verveende gronden kwamen daarna vaak in gebruik als landbouwgrond, met een typisch veenkoloniaal landschap, waarin vaarten en wijken belangrijk landschappelijke structuurdragers zijn. In de loop van de twintigste eeuw stopte de vervening.
Op de kaart van Cornelis van Pijnacker uit 1634 zijn de uitgestrekte hoogveengebieden van de Smildeger Veenen en de Hycker Veenen duidelijk te zien, evenals de Smildervaart, die gegraven werd vanaf de Oude Vaart (die hier Havelter Aa heet).
Gerechtigden over het veen
De eigenerfden in de marke Diever en Leggelo waren gerechtigd over een groot deel van het onbewoonde moerasgebied van de Smildeger en Hycker venen. Hun marke reikte bijna tot aan Assen. Grote moerasgebieden als deze kwamen vanaf de zestiende eeuw in de belangstelling vanwege de enorme brandstofhonger vanuit de snel groeiende Hollandse steden. In 1612 sloot de Schulte van Diever, namens de eigenerfden van Diever en Leggelo, een overeenkomst met Amsterdamse investeerders over de vervening van het gebied. Vervolgens werd onder leiding van Adriaan Pauw de ‘Hollandsche Compagnie der Dieverder, Leggeler en Smildervenen’ opgericht. Dit werd het eerste gebied in Drenthe waar op commerciële wijze turf voor de Hollandse markt werd gestoken. Om turfwinning mogelijk te maken moeten vaarten gegraven worden voor de afvoer van de turf en voor de ontwatering van het veen. De Smildervaart verbond het veengebied via Havelter Aa (later Oude Vaart genoemd) met Meppel. Vanaf Meppel werd de turf via de Zuiderzee naar de steden in het westen verscheept. De verveningen werden gestimuleerd door de compagnons de vrije hand te geven. In 1633 werden de Smildegervenen tot heerlijkheid vervenen en werd Adriaan Pauw hiermee beleend, waardoor hij hier ook een zekere mate van overheidsmacht kreeg.
Vanaf 1731 kwamen de verveningen in handen van de Opsterlandsche Veencompagnie, die in Midden Friesland al veel veen had gewonnen. De Friese compagnons wilden gebruik maken van de Smildervaart voor de afvoer van Friese turf.
Vervening en oplevering als landbouwgrond
Vanaf de vaarten werden sloten gegraven het veen in, zogenaamde wijken, die ook weer dwarswijken hadden. Het veen liep leeg door deze sloten en het water werd via de Smildervaart afgevoerd richting Zuiderzee. Het gedraineerde veen kon vervolgens droog worden afgestoken en als turf langs dezelfde weg worden afgevoerd.
Vrijwel alle afgeveende gronden zijn daarna weer als landbouwgrond in gebruik genomen. De bovengrond, de bolster, die ongeschikt was om te verstoken, werd daartoe opzij gelegd. Nadat de grond volledig was uitgeveend, werd de bolster weer in de bodem verwerkt. Vaak werd er nog stadsvuil of terpaarde doorheen gemengd, dat als retourvracht met de turfschepen werd aangevoerd. De komst van kunstmest aan het eind van de 19e eeuw heeft veel bijgedragen aan de omzetting van afgeveende gronden tot landbouwgrond. Een typisch veenkoloniale bodem (ook wel dalgrond genoemd) had een dunne zandige bouwvoor van enkele decimeters en daaronder een veenlaag. Deze hield vocht goed vast en het verterende veen leverde bovendien voedingsstoffen. Daardoor waren de veenkoloniale gronden geschikt voor akkerbouw. Bij het ploegen werd telkens een klein beetje van deze veenlaag door de bouwvoor gemengd. Op veel veenkoloniale gronden is de veenlaag inmiddels verdwenen.
Het Veenkoloniale landschap in 1930 en nu
Het veenkoloniale landschap rond 1930
In het gebied ten noordoosten van Appelscha zijn op de kaart van 1930 nog verschillende stadia van vervening en ingebruikname te zien. In het oosten is het gebied al geheel als landbouwgebied ingericht. Uit de grootschalige vervening is een vrij kleinschalig, maar rationeel en rechtlijnig ingericht landschap tevoorschijn gekomen. De brede wijken zijn na de vervening gehandhaafd om een goede ontwatering te garanderen. Tussen de wijken in liggen sloten of greppels, ook ter ontwatering, die zorgen voor een nog fijnere onderverdeling van rechthoekige percelen. Langs veel van deze greppels geeft de kaart singels aan, die het gebied plaatselijk een besloten karakter moeten hebben gegeven. De bewoning is geconcentreerd langs de Drentse hoofdvaart en (buiten de kaart) langs de Appelschaster Vaart. Langs de rechte wegen, verdeeld over de percelen, staan ook boerderijen en arbeidershuisjes. In het noordwesten is een concentratie van huizen van veenarbeiders ontstaan aan de Derde wijk en de Eerste Kruiswijk. Het gehucht werd Appelscha-Derdewijk genoemd (nu Ravenswoud). Niet al het afgegraven veen werd opgeleverd als landbouwgrond. De Compagnie beplantte tussen 1883 en 1908 een deel met productiebos (grove dennen, eikenhakhout en opgaande eiken), de huidige Compagniesbossen (linksonder op de kaart). Deze vochtige tot natte bossen hebben een bijzonder karakter. Ze zijn perceelsgewijs ingericht en doorsneden met wijken en kruiswijken en hebben nog veen in de ondergrond, dat dankzij de hoge grondwaterstanden minder snel verteert dan in de omliggende landbouwgronden.
In het westen is de vervening en ontginning recenter afgerond of nog gaande. De wijken staan hier nog pregnant aangegeven met hun naam op de kaart, mogelijk omdat ze nog functioneren, of recent hebben gefunctioneerd. De zuidwest-noordoost gerichte wijken zijn de Eerste t/m de Elfde wijk. Ter hoogte van het bos liggen loodrecht daarop ook de Eerste tot en met de Derde Kruiswijk. Helemaal in het noordwesten ligt nog veen, en zijn de wijken nog maar deels gegraven. In het noordelijk deel hiervan, in het gebied dat nu bekend staat als het Fochteloërveen, is men later gestaakt met de veenwinning (zie later).
Het veenkoloniale landschap rond 2020
Op de recente topografische kaart is te zien dat het landschap vooral in het oosten grootschaliger is geworden. Veel zijwijken en sloten zijn in het kader van ruilverkavelingen gedempt of versmald tot sloten. Hoewel de grotere wijken en kanalen nog bestaan, is in het veld de veenkoloniale structuur minder goed herkenbaar. Wel is nog steeds sprake van een rechtlijnige inrichting en is de grond nog voornamelijk in gebruik als akkerbouw, waarmee de veenkoloniën zich onderscheiden van bijvoorbeeld heideontginningen, die vaak ook als grasland in gebruik zijn. In het gebied rond Ravenswoud zijn de kenmerkende wijkenstructuur en de compagnonsbossen blijven bestaan. Dit gebied is aangewezen als beschermd gezicht.
Typisch veenkoloniaal landschap met akkers, een overgebleven wijk en in de verte de lintbebouwing aan de Drentse Hoofdvaart. Foto Overland 291.
De Negende Wijk gezien vanaf de Eerste Kruiswijk in de Compagnonsbossen bij Ravenswoud. Foto Overland 297.
Vrijwel alle vaarten in en direct rond het Regionaal Landschap zijn aangelegd in verband met vervening. Al kort na 1612 werd dwars door het gebied de Smildervaart gegraven, die via Havelter Aa (later Oude Vaart genoemd) werd verbonden met Meppel. Vanaf Meppel werd de turf via de Zuiderzee naar de steden in het westen verscheept.
Vanaf 1769 werd de verbinding met Meppel verbeterd door de aanleg van de Drentse Hoofdvaart. De Smildervaart ging hier deel van uitmaken en in 1780 werd de Hoofdvaart verlengd tot aan Assen. In 1860 kwam vervolgens een verbinding tot stand via het Noord-Willemskanaal met Groningen.
Eind 18de eeuw kwam een verbinding tot stand met de Opsterlandsche Compagnonsvaart. Deze bestond al sinds de 16e eeuw voor verveningen tussen de Tjonger en de Boorne in Friesland en werd in de 18e eeuw doorgetrokken richting Smildegervenen. De Appelschastervaart en Witte Wijk vormen de verbinding met de Drentse Hoofdvaart. Zo kon de Friese turf ook via Meppel worden verscheept. Er ontstond een vaartennetwerk waarover ook andere goederen konden worden vervoerd. In Assen werd kwam in 1860 een verbinding tot stand naar Groningen via het Noord-Willemskanaal. In 1791 werd de Beilervaart gegraven en in 1858 het Oranjekanaal.
Op de kaart is te zien dat meerdere vaarten en bevaarbare beken in Meppel samenkomen. De stad dankt er zijn groei en vroegere welvaart aan.
De Wittewijk bij Hijkersmilde verbond eind 18e eeuw De Drentse Hoofdvaart met de Opsterlandsche Compagnonsvaart. Het is een van de vaarten die onbebouwd is gebleven.
Waterhuishouding op de Drentse Hoofdvaart
De Drentse Hoofdvaart gaat vanaf Meppel in zes stappen hoger het Drents Plateau op. Bij elke stap liggen sluizen, zoals Dieversluis bij Dieverbrug (zie de foto). De sluizen verdeelden de hoofdvaart in zeven ‘panden’ met een steeds hogere waterstand. Naarmate de venen uitdroogden, kon de waterstand in de hogere panden niet meer worden aangevuld en dreigde de scheepvaart onmogelijk te worden. In eerste instantie werd water aangevoerd vanaf Groningen. Via stoomgemalen werd het in vier stappen opgevoerd in de Noord-Willemsvaart. Vanaf 1925 werden bij de sluizen van de Drentse Hoofdvaart elektrische pompen neergezet, die in de jaren ’50 werden uitgebreid met zogenaamde Worthington pompen, die ons land na de oorlog kreeg al onderdeel van de Marshallhulp in het kader van de wederopbouw. Tegenwoordig wordt dit systeem niet alleen gebruikt om de waterstanden op de vaart te regelen, maar ook om het steeds nijpender probleem van verdroging tegen te gaan. In droge tijden kan water afkomstig uit het IJsselmeer via de Hoofdvaart naar de landbouwgebieden hoger op het Drents Plateau worden aangevoerd.
De Dieversluis bij Dieverbrug. Links is het pompgebouw uit 1925 te zien, nog verder links staat het pompgebouw uit de jaren ’50. De pompen horen tot het industrieel erfgoed, maar functioneren nog steeds. De vaart ligt hier in schaars bebouwde beekdallandschap dat links op de achtergrond te zien is. De rust die bij dit landschap hoort wordt helaas te niet gedaan door de drukke autoweg langs de vaart. Bij Smilde heeft de vaart landschappelijk een heel ander karakter (zie later). Foto Overland 120.
Een van de economische activiteiten langs de Drentse Hoofdvaart was de productie van gebluste kalk. Om van schelpen ongebluste kalk te maken moesten deze worden verhit tot een temperatuur van 900 tot 1200 graden. Daarvoor waren grote hoeveelheden turf nodig. Die kon vanuit de nabije veengebieden gemakkelijk worden aangevoerd. Via de vaart konden ook schelpen uit de Noordzee of Waddenzee worden aangevoerd. De gebluste kalk werd gebruikt als grondstof voor metselspecie of voor het bekalken van landbouwgrond. De ovens functioneerden tot begin jaren 1950, toen kalk uit Limburg de markt overnam. De kalkovens op de foto, bij Dieverbrug, zijn nu rijksmonumenten. Foto Baykedevries, Wikimedia Commons.
Smilde, bewoningslint langs de Drentse Hoofdvaart
De vaarten die oorspronkelijk dienden voor de afvoer van turf, werden ook gebruikt voor de aanvoer van mest en terpaarde en allerlei materialen, grondstoffen, bevoorrading van winkels, etc. Vandaar dat langs de vaarten lange bebouwingslinten ontstonden met boerderijen, woningen en bedrijvigheid.
Langs de Smildervaart, later de Drentse Hoofdvaart, ontwikkelde zich vanaf de 17e eeuw een veertien kilometer lang lint met bijna onafgebroken bebouwing. Eerst ontstond Hoogersmilde, gevolgd door Smilde (1770), Hijkersmilde (eind 18de eeuw) en Bovensmilde (eerste helft 19de eeuw).
Vanaf de jaren ’50 van de vorige eeuw kregen deze dorpen ook een bebouwingkern buiten het lint. De gevarieerde bebouwing verraadt de vroegere functie van de gebouwen en ook bruggen en sluizen maken deel uit van het karakteristieke landschapsbeeld van het lint.
Drentse Hoofdvaart en lint bij Hijkersmilde. Foto Overland 295.
Appelscha, van esdorp naar veenkolonie
Appelscha was ooit een esdorp, waar ook de buurtschappen Terwisscha en Aekinga bij hoorden. Het lag op de rand van de hogere gronden van wat nu het Drents-Friese Wold is. De veenwinning zorgde voor een toevloed van Friese veenarbeiders. De bevolking vertienvoudigde daarbij, van 155 omstreeks 1800 tot ruim 1500 in 1855. Appelscha werd daardoor een Friestalig dorp.
Men vestigde zich vooral langs de Appelschastervaart, waar net als langs de Drentse Hoofdvaart een lintbebouwing ontstond. De groei van het oude esdorp bleef hierbij achter. De buurtschappen Aekinga en Terwisscha zijn mede daardoor nog steeds niet meer dan enkele verspreid staande boerderijen en huizen. Ook de oude kerk met klokkenstoel staat hier nog in het open veld, zonder te worden omgeven door een dorpskern.
Op de foto de lintbebouwing aan de Appelschaster Vaart. Op de voorgrond de Augustinus State. Hier vergaderden de compagnons van de Opsterlandsche Veencompagnie. Het huis is nieuw gebouwd in 1912. Foto Alfred Makelaars en Adviseurs
Sociale onrust
In de negentiende eeuw was in en rond Appelscha sprake van een grote arbeidersbevolking, die vrijwel geheel was aangewezen op de veenwinning. Hun positie was slecht. Veenbazen kochten van de Opsterlandsche Compagnie stukken veen en namen de arbeiders in dienst. Door onderlinge afspraken over de hoogte van de lonen wisten de veenbazen deze laag te houden. Door gedwongen winkelnering verdienden ze een flink deel van het uitbetaalde loon weer terug. Toen vanaf 1878 de vraag naar turf afnam had dat grote gevolgen. Was er in Appelscha in 1878 nog voldoende productie voor 5400 dagwerk, in 1888 was dat nog maar 3000 dagwerk. Dat leidde tot nog lagere lonen en werkloosheid. In 1888 keek Nederland verbaasd toe hoe de arbeiders in Appelscha, die nooit iets van zich hadden laten horen, zich ineens bekeerd hadden tot het socialisme en gingen staken. Deze gebeurtenis wordt gezien als het begin van de georganiseerde stakingen in Nederland. Ondanks de dreiging met de inzet van het leger, werden de meeste eisen ingewilligd. Het jaar 1888 betekende een mijlpaal in de geschiedenis het socialisme. Gestimuleerd door het succes in Appelscha kon het zich in Nederland uitbreiden met vakbonden, verenigingen en een partij: de Sociaal-Democratische Bond. In 1889 hield de eerste leider daarvan, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, in Appelscha een redevoering. Appelscha ontwikkelde zich tot bolwerk van het vroege socialisme, met vele bijeenkomsten waar de socialistische voormannen aanwezig waren. Na 1888 volgden meer veenstakingen, die vaak minder succesvol voor de arbeiders uitpakten. Bekend zijn de vrouwenstaking van 1890 en de hongeroproer van 1893, waarbij de drie socialistische leiders gevangen werden genomen en voor een jaar gevangen werden gezet. De Appelschaaster socialisten kozen in de jaren die volgden de radicale socialistische lijn en volgende Domela Nieuwenhuis toen deze in 1897 overging naar het anarchisme.
Diependal en aardappelzetmeelfabriek Oranje
Het Oranjekanaal en de Beilervaart kregen alleen plaatselijk bebouwing. Een grote aardappelmeelfabriek met de naam ‘Oranje’, stond langs het Oranjekanaal. Er waren in het Regionaal Landschap meerdere van dergelijke aardappelmeelfabrieken. Die waren nodig voor het verwerken van de fabrieksaardappelen, een van de belangrijkste gewassen van de veenkoloniën. Het proceswater van ‘Oranje’ werd naar zes vloeivelden geleid waar het slib kon bezinken. Door het eiwitrijke water was de stank verschrikkelijk, maar de vele insectenlarven en kleine kreeftachtigen, en de afwisseling van slikkige zones en ondiep water trok vele vogelsoorten aan. Na de sluiting van de fabriek, in 1980, werden de vloeivelden niet in landbouwgrond omgezet, maar aangekocht door Het Drentse Landschap. De velden, die nu bekend staan als Diependal, worden nog steeds bevloeid in het kader van het natuurbeheer. Het fabrieksterrein zelf werd omgevormd tot Speelstad Oranje, dat in 2015 echter gesloten werd.
De bloei van Meppel
Anders dan het nabije Steenwijk, dat in de 13e eeuw stadsrechten kreeg, was Meppel in de middeleeuwen niet meer dan een dorp. Bij Meppel lagen al wel een of meer overslagplaatsen. Over bevaarbare beken werden leveringen in natura hierheen gebracht, afkomstig van de horige +boerderijen van de bisschop of het kapittel van Sint Pieter. Vervolgens werden die verder naar Utrecht verscheept. Waarschijnlijk lagen die overslagplaatsen niet op de plek van het huidige centrum van Meppel.
Vanaf de zestiende eeuw kwam Meppel tot bloei dankzij de turf die stroomopwaarts werd gewonnen. In eerste instantie was deze afkomstig van de veen- en woudontginningen van Ruinerwold en Koekange, en werd de turf over de beken aangevoerd. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw gebeurde dat op veel grotere schaal vanaf (de voorlopers van) de Drentse Hoofdvaart (zie boven) en de Hoogeveense Vaart, die bij Meppel samenkwamen. Via het Meppelderdiep kon vervolgens de Zuiderzee worden bereikt. In 1644 telde Meppel al meer dan 1000 inwoners en kreeg het stadsrechten.
Uitsnede uit de kaart van Pijnacker uit 1634, waarin al de gunstige ligging van Meppel is te zien voor de scheepvaart. De Havelter Aa, later de Oude Vaart, vormde de verbinding met de Smilder Venen. Later werd hierlangs de Drentse Hoofdvaart gegraven. De Echtinger Nieuwe Grift is een voorloper van de Hoogeveense Vaart.
Het einde van de vervening, het Fochteloërveen
De veenwinning bij Appelscha kwam pas vrij laat op gang. Het duurde tot begin 19e eeuw voordat de Opsterlandsche Compagnonsvaart vanuit Friesland tot Appelscha was doorgetrokken. En plannen voor het verbinden van Drentse Hoofdvaart en Compagnonsvaart liepen door bestuurlijke verwikkelingen vertraging op. Daardoor was nog niet al het veen afgegraven toen de veenwinning op zijn einde liep. De prijzen voor turf waren al vanaf het einde van de 19e eeuw gedaald als gevolg van de opkomst van steenkool, en later olie en gas. De veenwinning werd opgegeven en een flink restant hoogveen bleef achter in het landschap. Inmiddels was er vanuit het natuurbehoud belangstelling ontstaan voor de venen en besef voor de kwetsbaarheid van het hoogveen, dat hoge grondwaterstanden en schoon water nodig heeft om te blijven bestaan. Natuurmonumenten kocht in 1938 de eerste 200 ha hoogveen aan. Vanaf de jaren zestig werd natuurbehoud steeds vaker een mededoelstelling van ruilverkavelingen of landinrichtingen en ook in dat kader werden half afgeveende gronden aangekocht. Inmiddels beheren Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer samen zo’n 2500 ha.
Het veen vertoont nog de sporen van de vervening met veenputten en resten van oude wijken. Allerlei maatregelen zijn er op gericht om te voorkomen dat grondwater wegzijgt naar de omliggende lager liggende en gedraineerde landbouwgronden. Daarom zijn landbouwgebieden rond het veen opgenomen in een bufferzone en ingericht als natuurgebied. Door de aanleg van damwanden, het dempen van sloten en het plaatsen van stuwen is het grondwater opgezet en kon weer veenvormend veenmosveen gaan groeien. Er is weer sprake van levend hoogveen.
Het Fochteloërveen met duidelijke veenwinningsporen gezien vanuit de fraaie 15 meter hoge uitzichttoren bij Ravenswoud. Foto Overland 303.