Hoofdstuk 8 Kastelen en havezaten
Genieten van landschap en natuur
De Drents-Friese grensstreek kent een groot aantal havezaten, adellijke huizen met een aanzienlijk areaal grond. Aanvankelijk had dat te maken met machtsvorming en economie. De ontginningen in de uitgestrekte beekdalen en veengebieden boden vanaf de dertiende eeuw goede mogelijkheden voor het ontstaan van een maatschappelijke bovenlaag. De bisschop had lokale machthebbers nodig voor de organisatie van deze ontginningen; lokale machthebbers zagen daardoor hun grondbezit flink groeien. Om die macht te etaleren en consolideren bouwden deze grondbezitters kastelen. Vanaf de vijftiende eeuw was het bezit van een havezate voorwaarde om tot de Ridderschap van Drenthe te worden toegelaten.
Havezaten in de Drents-Friese grensstreek
Van de zestien (later aangevuld tot achttien) erkende Drentse havezaten in een lijst van 1646 lagen er negen in Zuidwest-Drenthe: Havixhorst, Vledderinge, Echten, Oldenhave, Ansen, Rheebruggen, Oldengaerde, Batinge, Entinge. Binnen het gebied lag ook de heerlijkheid Eese in Overijssel. In Friesland werden dergelijke huizen stinsen genoemd. De stinsen van de Stellingwerven lagen buiten het gebied.
In Dwingeloo en Ruinen bevonden zich twee grote concentraties van havezaten. In de omgeving van Ruinen lagen het Huis te Ansen, Oldenhave, Rheebruggenen het Huis te Echten (buiten het studiegebied). In Dwingeloo lagen Entinge, Batinge, Oldengaerde en Westrup. Dit laatste huis kreeg in 1740 de status van havezate.
De glorietijd van de havezaten in de Drents-Friese grensstreek duurde tot het begin van de 18e eeuw. Daarna ging het bergafwaarts. De eigenaren van havezaten waren nog vaak afhankelijk van grondbezit en hun inkomen ging achteruit door lage pachtprijzen. Inkomsten uit handel, nijverheid en bestuursfuncties werden steeds belangrijker voor de elite, en die waren aan de steden verbonden. Rond de steden en bestuurscentra van de republiek ontstonden vanaf de zestiende eeuw zones met buitenplaatsen. Vanaf 1800 was het bezit van een havezate ook geen voorwaarde meer om een rol te spelen in het bestuur van de provincie. De meeste havezaten zijn verdwenen. Hooguit is er nog iets zichtbaar van de vroegere omgrachting. Maar er zijn uitzonderingen. Dit hoofdstuk behandelt enkel belangrijke, nog bestaande havezaten.
Kader park- en landschapsstijlen
In de zeventiende en achttiende eeuw was de formele of classicistische stijl populair. In deze tijd keek men nog met enige weerzin naar de woeste natuur. De onafzienbare heidevelden, stuifzanden en venen in de omgeving zag men als onherbergzaam, onvruchtbaar en onaangenaam. In een geslaagde buitenplaats moest de natuur daarom worden bedwongen. De tuin was daarom geometrisch en rechtlijnig ingericht, met een op het huis gerichte hoofdas en symmetrisch daaromheen rechthoekige parterres met kunstig geschoren hegpatronen. De tuinen werden omgeven door heggen, sloten of een muur. Ook buiten de tuinen in het omliggende landgoed werd deze stijl doorgezet. Landbouwgronden en nieuw aangelegde bossen werden doorsneden door rechte lanen met stervormige patronen.
Aan het einde van de achttiende eeuw werd een nieuwe tuinstijl geïntroduceerd: de Engelse Landschapsstijl, vanuit het romantische idee dat de natuur juist niet moet worden beheerst door mensen. De wilde natuur werd het nieuwe ideaal van vrijheid en ongereptheid. De tuinwandeling werd een natuurervaring. De oude geometrische patronen maakten plaats voor slingerende wandelpaden langs grasvelden en boomgroepen op liefst heuvelachtig terrein. Vijvers hadden natuurlijk ogende gebogen oevers en bij voorkeur ook een eilandje. De paden boden geregeld verrassende doorkijkjes. Ook door de productiebossen liepen slingerpaden. Vrijwel alle bezitters van buitenplaatsen en landgoederen gingen mee in de nieuwe mode, hoewel vaak ook de oude rechte lanen van de formele stijl bewaard.
Huis en tuinen van de havezate Batinge in Dwingeloo. Waarschijnlijk was dit het beeld na de verbouwing en tuinaanleg door de Overijsselse edelman Ellert Anthony van Pallant die Batinge die het huis in 1685 had gekocht. Batinge werd toen de grootste en aanzienlijkste havezate van Drenthe. Uit die tijd resten alleen nog de gracht, een deel van een boerderij en een hernieuwde laan. Bron geheugen van Drenthe, jaartal en maker onbekend.
Oldengaerde
Omstreeks 1400 bouwde een telg uit het adellijke geslacht Van Echten voor het eerst een huis aan het Westeinde bij Dwingeloo. Het onderscheidde zich van de andere boerderijen dat het van steen, en waarschijnlijk al omgracht was, maar we weten niet hoe het er uit zag. Vanaf 1603 was het huis officieel een van de zestien havezaten die de bewoner toegang gaf tot de Ridderschap van Drenthe. Oldengaerde kon in de achttiende en negentiende eeuw blijven bestaan doordat het bewoond bleef door zeer vermogende families, die hun geld verdienden met bestuursfuncties en handel. Door vererving ging Oldengaerde in 1660 over op de familie van Dongen. Cornelis van Dongen liet de havezate in 1717 verbouwen in de zogenaamde ‘Vingboonsstijl’, naar de Amsterdamse architect Philips Vingboons. De voorgevel kreeg daarmee het uiterlijk van de meest kapitale Amsterdamse grachtenpanden. Rond het huis kwam een strak aangelegde formele tuin met een indrukwekkende waterpartij, een Grand Canal. Daarmee was de havezate veranderd in een buitenplaats. Op de buitenplaats stond ook een boerderij, want nog altijd waren ook de inkomsten uit de landbouw belangrijk.
In 1808 kocht Aalt Willem van Holthe het landgoed. Van Holthe was een zakenman die rijk werd als houthandelaar. Hij produceerde zelf hout en eikenschors op Oldengaerde, maar verdiende vooral aan de handel en verwerking. Hij had houtzaagmolens in Assen en Meppel en handelde in houtproducten, waaronder veel eikenschors als grondstof voor de leerlooierij.
Van Holthe was zeer vermogend. In 1853, kort voor zijn dood, was hij met zeer grote afstand de hoogst aangeslagene in de provincie Drenthe. Anders dan andere bezitters van buitenplaatsen, lijkt hij zich niet zo bezig te hebben gehouden met esthetiek en de aankleding van park en huis. Hij kocht de nabijgelegen havezaten Rheebruggen en Batinge, maar liet hij ze slopen toen hij geen huurder kon vinden. Het ging hem vooral om een rendabel beheer van de grond. Maar omdat hij als vermogend man Oldengaerde bewoonde, bleef het huis in stand. Het wordt nu beschouwd als een van de best bewaard gebleven Drentse Havezaten. Het huis heeft nog altijd de imposante uitstraling van de Vingboonsstijl. De omliggende tuinen werden mogelijk nog na zijn dood, omgevormd naar de Engelse Landschapsstijl. Het huis bleef nog lang bewoond door nakomelingen van Van Holthe, die het huis en het vijftien ha grote landgoed in 2013 aan Het Drentse Landschap verkochten.
Oldengaerde nu. Foto Geheugen van Drenthe.
Kader Havezate, Buitenplaats, Landgoed of Heerlijkheid
De begrippen havezate, landgoed, buitenplaats en heerlijkheid worden, ook in deze landschapsbiografie, vaak door elkaar gebruikt. Dat is begrijpelijk, omdat de begrippen in elkaars verlengde liggen. Landgoederen hebben vaak ook een buitenplaats en komen vaak voort uit een havezate of heerlijkheid. Toch gaat het om verschillende zaken.
Een buitenplaats is een chique buitenhuis met daaromheen bijgebouwen, zoals koetshuizen, kassen en oranjerieën. De gebouwen worden omgeven door tuinen of een park met grachten, waterpartijen, lanen, boomgroepen, moestuinen, et cetera. Het park en de gebouwen zijn zó ontworpen dat ze een fraai architectonisch geheel vormen. Buitenplaatsen werden vaak aangeduid als ‘lusthof’ of ‘terrein van vermaak’.
Een landgoed is een economische eenheid. Landgoederen beschikken over meerdere boerderijen en uitgestrekte bossen. Het landschap werd in eerste instantie bepaald door het agrarische of bosbouwkundige gebruik. Ook de jacht speelde een belangrijke rol bij de inrichting. Tenslotte was ook hier oog voor de landschappelijke schoonheid door een fraaie afwisseling van bos en open gebied, met lanen of bijzondere boomgroepen. Door zorgvuldig en behoudend beheer zijn op veel landgoederen de oude cultuurlandschappen tot de dag van vandaag behouden gebleven.
Een havezate was een voornaam huis, maar vanaf ? ook een juridische voorwaarde om lid te kunnen worden van de ridderschap en zeggenschap te hebben in het bestuur. Dit systeem werd vanaf 1800 afgeschaft, waarna veel havezaten zijn verdwenen. Rond de havezate kon een buitenplaats en/of een landgoed liggen.
Een heerlijkheid was een gebied waar de heer bepaalde overheidstaken kon uitoefenen. Zo mocht de eigenaar belasting innen, rechtspreken en straffen uitdelen. Er stond dan ook een galg op de Eese. De Eese was zowel een heerlijkheid, als een havezate (met lidmaatschap Overijsselse ridderschap) als een groot landgoed. Dat laatste is het nog steeds.
Overcinge
Overcinge is een fraai landhuis met bijgebouwen op een omgracht terrein bij Eursinge. Bij het huis liggen enkele oude bossen. Overcinge was geen havezate, maar speelde al in de middeleeuwen een belangrijke rol. In 1313 werd Overessinge genoemd als bisschoppelijke hof, al is niet duidelijk of het toen al op de huidige plaats lag. De naam heeft, net als Eursinge, de betekenis van ‘overzijde van de es’, gezien vanuit het toenmalige Hesselte.
Het huidige huis is in de 17e eeuw gebouwd, en weer verbouwd door Wolter Kymmell die van 1778 tot 1830 op Overcinge woonde. Hij maakte ook een begin met de bosaanleg door de aanplant van hakhout en dennenbos. Daarbij ontstonden ook een deel van de lanen die nog steeds het bos doorkruisen. De rechte lanen zijn aangelegd volgens de formele stijl die toen in zwang was. Het huis doet nu dienst als vergader- en trouwlocatie.
Huis Overcinge in 2010, foto Gouwenaar, Wikimedia Commons.
Rheebruggen
Landgoed Rheebruggen ligt op een zandopduiking met keileem in de ondergrond en wordt omgeven door nattere beekdalgronden. Al in de vroege middeleeuwen stond hier een kasteeltorentje, waarvan de motte, het kasteelheuveltje nog is te zien (zie hoofdstuk 5). De havezate die in de loop van de middeleeuwen tot stand kwam is gesloopt, nadat Aalt Willem van Holthe, bewoner van Oldengaerde het begin 19e eeuw had gekocht. Het omliggende landgoed bleef bestaan. Mogelijk legde van Holte een deel van het bestaande bos aan. Er ligt een aantrekkelijke mix van oude landgoedboerderijen, opgaand bos, oud hakhoutbos, graslanden, akkers, houtwallen en lanen. Met als bijzonder element de Scheidgruppe, een slingerende waterloop die dwars over het landgoed loopt. Het landgoed is nu in handen van Het Drentse Landschap.
Een van de lanen die ooit op het huis Rheebruggen was gericht, biedt nu uitzicht op een van de boerderijen van het landgoed.
Westerbeeksloot
Westerbeeksloot was een landgoed bij het huidige Frederiksoord. Het werd gesticht door de veenwinner François van Westerbeeck, commandeur van de vesting Steenwijk. Het huis Westerbeek werd in 1766 gebouwd door Nicolaas van Heloma. In het bos bij het huis bestaat nog steeds het toen aangelegde bos met een stervormig patroon van lanen. Dit is nu een van de laatste gave Sterrenbossen in Nederland. In 1818 werd het landgoed gekocht door de Maatschappij van Weldadigheid (zie hoofdstuk 10). De omgeving met afgeveende gronden werd ingericht als kolonie, maar het huis en het park met sterrenbos bleven bestaan.
De Eese
Landgoed De Eese is ontstaan uit een buurtschap met enkele boerderijen boven op de stuwwal, ten noorden van Steenwijk. De naam is afgeleid van het woord ees (nieuw fries “ies”), dat bijeengelegen bouwland betekent. Ondanks de hoge ligging (ruim 10 meter boven NAP) waren de gronden dankzij de keileem in de ondergrond voldoende vochthoudend en vruchtbaar en dus geschikt voor landbouw. Al in 1227 werd het geslacht Van der Eze in historische bronnen genoemd. In dat jaar zou Rutger van der Eze in de slag bij Ane zijn omgekomen. In 1371 wordt de “Hoff ter Eze” genoemd in een stuk over boterpachten. Het zou toen gaan om een zogenaamde motte (zie ook bladzijde 37). In 1340 is sprake van een goed te Eze, waar, zo nemen we aan, de edelman Boldewijze van der Eze woonde. In 1402 was De Eze een van de 24 goederen die Herman van Kuinre de Jonge in leen had van de bisschop en die gezamenlijk waarschijnlijk de gehele buurschap vormden. Dit aaneengesloten goederenbezit werd in 1415 een heerlijkheid. Het was ook een van de Overijsselse Havezaten. De eigenaren van De Eze hadden ook buiten de heerlijkheid aanzienlijke eigendommen en rechten waaronder in Zuidwest-Drenthe en Steenwijkerwold.
Het huidige hoofgebouw is in 1619 gebouwd en wordt omringd door een ronde gracht. Van de 17e tot begin 19e eeuw kwam een structuur van lanen tot stand, waaronder de oprijlaan naar het hoofdgebouw. Rond de akkers werd bos, waarschijnlijk in de vorm van eikenhakhout, aangelegd.
Van grote invloed op het landgoed was Michiel Onnes van Nijenrode, die in 1915 eigenaar werd, en een park in landschapsstijl liet aanleggen volgens ontwerp van de bekende landschapsarchitect L.A. Springer. Het patroon van enigszins slingerende paden, boomgroepen en waterpartijen liet de veel oudere structuur van akkers en omliggend bos zichtbaar. Onder de nieuwe gebouwen die daar kwamen is het Rode Huis, dat als bouwpakket uit Noorwegen was overgekomen. Het is nu het grootste houten rijksmonument in Nederland.
Bijzonder is nog steeds sprake is van een groot aaneengesloten landgoed dat nu zo’n 800 hectare meet. Het werd in 1923 gekocht door jonkheer Van Karnebeek. Circa 440 ha is bos en 360 ha bestaat uit (voormalig) landbouwgrond
Topografische kaart met AHN hoogtebeeld van het noordoostelijke deel van het landgoed gelegen op het uiteinde van de stuwwal. Het landgoed bestaat uit een afwisseling van bos, akkers, weiden, houtwallen en landbouwgebouwen. Centraal is de ronde omgrachting van het hoofdgebouw te zien.
Paardenstallen op landgoed De Eese. Foto Overland 432.
Bosontwikkeling door landgoedeigenaren: boseilanden in het beekdal

Omstreeks 1800 verkeerde het bosareaal in Nederland en ook in het studiegebied op een dieptepunt. Vrijwel alle bossen waren verdwenen om plaats te maken voor heide. In deze tijd zorgde de elite voor de aanplant van nieuw bos. Dat gebeurde dicht bij de landgoederen en buitenplaatsen, maar soms ook iets verderop. Vanuit de havezaten Batinge en Oldengaerde bij Dwingeloo werd bosjes aangelegd in en op de rand van het beekdal van de Oude Vaart. Hier lagen plaatselijk iets hogere zandgronden, die zelden overstroomden en waar geen kwel optrad. Ze waren daarom ongeschikt als hooiland. Het bos Rostwijk is waarschijnlijk aan het eind van de 17e eeuw aangelegd door een Franse hovenier als ‘wandelbos’ voor de eigenaren van de havezate Batinge. De andere bossen op de kaart (Boerenlaar, Koeweiden, Oude Bork en het bos bij de buitenplaats Baetinge) zijn vanaf ca. 1800 aangelegd. De toenmalige eigenaar van Oldengaerde, Aalt Willem van Holthe, die houthandelaar was, speelde waarschijnlijk een belangrijke rol bij de bosaanleg. Hij legde eikenhakhout aan, om zo eikenschors te produceren, waarin hij handelde. Hij experimenteerde ook met dennenbos. De bosjes bleven bestaan, en hebben zelfs de ruilverkavelingen overleefd. Een inventarisatie van Probos wees uit dat de bosjes talloze cultuurhistorische elementen hebben als lanen, boswallen, hakhoutrestanten, rabatten, een onderduikershol, moffengaten (waar Duitsers hun legervoertuigen verborgen bij luchtalarm) en een zwemvijver.
Lanen zoals deze in het boseiland Koeweiden, herinneren eraan dat bij de bosaanleg esthetiek ook een rol speelde. Foto Overland 222.
Friese elite
In Friesland, in het gebied van de Stellingwerven, waren enkele invloedrijke grootgrondbezitters, die vooral belangen hadden bij de veenwinning. Hun landgoederen lagen echter buiten het Friese deel van het studiegebied.
Zo was de Fries Nicolaas van Heloma een belangrijke man achter de veenwinning in Noordwolde. Hij kocht in Drenthe het landgoed Westerbeek, waar hij in 1766 het nog bestaande huis Westerbeek bouwde en waar hij tot zijn dood woonde. Hij sloot met zijn Weststellingse Veencompagnie een overeenkomst met de markegenoten van Vledder om daar veen te mogen winnen. Zijn nazaat Nicolaas Van Heloma was grietman van Weststellingwerf en lid van de Tweede Kamer. Hij had in 1832 nog vaarten en landbouwpercelen bij Noordwolde in eigendom.
Leden van het Friese geslacht Lycklama à Nijeholt hadden veel grond in en buiten de Stellingwerven en speelden al in de zeventiende eeuw een rol in de verveningen in Friesland. Ze lieten vaarten graven en kochten veengebieden aan. Ze waren grietman van verschillende Friese Grietenijen. In de 1801 had de familie alle aandelen in handen van de Opsterlandsche Veencompagnie. Het grootste deel van het veen bij Appelscha en Fochteloo was in bezit van de familie. De stins “Friesburg” van de familie stond in Nijeholtpade (buiten het studiegebied). Ook was er een Lycklamahuis in Beetsterzwaag en een Lycklama State bij Wolvega.