Hoofdstuk 7 De strokenlandschappen van de veen- en woudontginningen
De natte randen van het Drents Plateau
Kenmerkend voor de randen van het Drents Plateau zijn de landschappen met lintbebouwingen (of wegdorpen) en strookvormige landbouwpercelen. Ze zijn ontstaan door vanaf beken lange sloten in de omliggende veenmoerassen te graven. Het veen is verdwenen, maar in het landschap zijn deze middeleeuwse kenmerken nog goed te zien.
Overzicht van de veen- en woudontginningen met hun kenmerkende ligging op de westelijke rand van het Drents Plateau. Op nationale schaal worden dit landschapstype genoemd naar het tijdstip en de wijze van ontginning: middeleeuws-agrarische veenontginningen. Omdat de ontginningen in fasen verliepen, plaatselijk tot na de middeleeuwen, houden we het hier bij de term veenontginningen. En omdat in Friesland wordt gesproken over woudontginningen spreken we in het vervolg van veen- en woudontginningen. Overigens wordt ook wel gesproken van randveenontginningen, vanwege de ligging op de rand van het Drents plateau. Enkele kenmerkende zaken zijn op dit schaalniveau te zien, zoals de bebouwingslinten (in rood), die ongeveer evenwijdig lopen aan de beken vanwaar af deze gebieden zijn ontgonnen, of de zogenaamde ‘franjeverkaveling’ op plekken waar de ontginningen overgaan in bos en heidegebieden. De kenmerkende strokenverkaveling is op dit schaalniveau niet te zien.
De venen op de rand
Het Drents Plateau wordt vaak voorgesteld als een omgekeerde schotel, die vanaf het hoger gelegen centrum naar alle kanten afloopt. Onder invloed van zeespiegelstijging en vernatting raakten de lage randen in de loop van het holoceen overgroeid met veenmoeras (zie hoofdstuk 2). Die natte gebieden raakten daarbij ontvolkt. Binnen het Regionaal Landschap bereikte het veenpakket een dikte van enkele decimeters tot meerdere meters. De venen binnen het Regionaal Landschap vormden een overgangslandschap naar de uitgestrekte moerasgebieden van Noordwest-Overijssel, waar het veenpakket nog altijd dikker is. Dicht bij de beken kon het veenpakket nog dikker zijn. Het bestond hier uit hier eutrofe (relatief voedselrijke) venen, vaak met rietzeggeveen of broekbos. Verder weg van de beken lagen oligotrofe (voedselarme) venen, die voor een groot deel uit veenmos bestonden.
Nieuwe belangstelling voor het veen
Vanaf de twaalfde en dertiende eeuw ontstond nieuwe belangstelling voor dit tot dan toe onbewoonde gebied. Een groot deel van de venen was weliswaar vrij arm, zuur en erg nat, maar het was mogelijk ze met een stelsel van sloten te ontwateren. Door die ontwatering zou het veen ook verteren, waar voedingsstoffen bij vrijkwamen. Zo kon akkerbouw op het ontwaterde veen worden bedreven. De verwachtingen waren hoog, zo blijkt bijvoorbeeld uit de naam Koekange voor een van de ontginningen, dat is afgeleid van het Franse Pays de Cocagne, Luilekkerland. De ontginning van het veen zorgde (samen met die van de beekdalen, zie hoofdstuk 5) vanaf de twaalfde en dertiende eeuw voor een enorme groei van de bevolking aan de zuidwestrand van het Drents Plateau, en een voor stevigere positie van de elite die de ontginningen organiseerde.
Tot die elite hoorde een zekere Volkerus van Echten, die in 1275 de tienden van de Echtenere Fene in leen kreeg van de burggraaf van Coevorden. Hij speelde een belangrijke rol bij de ontginning van Koekange. Zeer invloedrijk was ook de in 1141 gestichte Maria-abdij in Ruinen. Deze organiseerde de ontginning van Ruinerwold, maar had ook bemoeienis en andere venen, waaronder die bij Vollenhove. Daarmee werd de abdij een belangrijke grootgrondbezitter. Op de achtergrond speelde de bisschop van Utrecht een stimulerende rol. Hij was de uiteindelijke rechthebbende op alle woeste gronden, en kon deze uitgeven aan ontginners in ruil voor belastingen en loyaliteit.
De ontginning
Er is nog discussie over hoe de ontginning plaats vond, en waarschijnlijk varieerde dat ook, afhankelijk van de specifieke omstandigheden in elk gebied. Aan de hand van de schematische doorsneden (bron Wittenboer e.a., 2018) geven we de grote lijnen aan die verklarend zijn voor het karakter van de veenontginningen.
Het natuurlijke landschap bestond uit beekdalen met aan weerszijden hogere ruggen of plateaus met keileem in de ondergrond. Het geheel was overdekt met veen. In de beekdalen groeiden broekbossen en ontstond relatief voedselrijk broekveen. In de natste delen van de beekdalen groeide rietzeggemoeras. Op de plateaus groeide zeer voedselarm veenmosveen (hoogveen).
De beken die, komend vanaf hogere gronden, door het veengebied liepen, waren het vertrekpunt voor de ontginningen. Min of meer loodrecht op deze beken werden sloten het veen in gegraven, zodat ontwatering tot stand kwam. De sloten verdeelden het veen in lange strookvormige percelen. Op enige afstand van de beek werden de boerderijen gebouwd, bij voorkeur op plekken met wat stevigere gronden. Langs de boerderijen werd een pad of een weg aangelegd met bruggetjes of plankieren over de sloten. Zo was een lintbebouwing ontstaan. In Friesland wordt ook wel van wegdorpen gesproken. De weg werd ook wel verhoogd aangelegd, en diende dan als kade of dijk, die bij grote beekafvoeren het hoogwater kon keren. Aan de achterzijde van de ontginning werd vaak een achterkade gelegd, die het (zure) water uit het nog onontgonnen veen moest keren. Op de nieuw ontgonnen gronden was akkerbouw mogelijk.
Al vrij snel kregen de nieuwe bewoners te kampen met vernatting van hun akkers. Het ontwaterde veen klonk in en ging oxideren (verteren) doordat zuurstof kon toetreden. De boeren waren gedwongen om de ontginning verder het veen in uit te breiden en sloten en stroken te verlengen. De ontginners hadden recht van opstrek. Er was door de bisschop geen achtergrens vastgesteld. Op de verlengde stroken konden weer akkers worden aangelegd, en ook de boerderijen werden in die richting verplaatst. Soms kon een oudere achterkade dienst doen als een nieuwe verbindingsweg tussen de boerderijen. Soms werd ook een nieuwe weg langs de boerderijen aangelegd. De verlaten natte gronden konden nog geschikt zijn als hooiland. In de meeste veen- en woudontginningen is een dergelijke verplaatsing van akkers en boerderijen meerdere malen herhaald. Vaak zijn er twee min of meer parallelle wegen die overeenkomen met de twee laatste bewoningsfasen. De weg van het vroegere lint heeft dan een naam als buitenweg, de meest recente weg, waar nu de boerderijen aan staan, heet dan ‘binnenweg’ of ‘bovenweg’.
Naarmate de stroken verder het veen in werden getrokken er meer werd ontwaterd, werd het veen steeds dunner. De zandondergrond kon dan tevoorschijn komen. Die zandondergrond was niet overal gelijk. Zandruggen kwamen het eerste boven, terwijl even verderop nog een pakket veen kon liggen. Daardoor varieerden ook de grondwaterstanden. Op drogere plekken voldeden droogvallende sloten niet meer als perceelscheiding. Hier waren houtsingels nodig, meestal van els. Op nog drogere gronden kwam het onderliggende zand tevoorschijn. Deze zandgronden waren meestal zuur en voedselarm. Er groeide een schrale grasland- of heidevegetatie op. Hier ontstond een heidelandschap, dat net als op de gewone heideterreinen werd begraasd en geplagd. Op dergelijke gronden vervaagden de perceelsgrenzen, waardoor deze zandruggen het uiterlijk kregen van uitgestrekte heidevelden.
Op de nattere plekken kon het veen als hooiland worden gebruikt, maar met name het hoogveen op de plateaus was vaak te zuur en voedselarm. Dit natte veen kon ook worden afgegraven, om als turf te worden verstookt. Dat gebeurde niet alleen voor eigen gebruik, maar ook voor de verkoop aan de stedelijke markt. Vanaf de zeventiende eeuw gebeurde dat bij Noordwolde op grotere schaal door verveningscompagnieën (zie hoofdstuk 9).
Lange eigendomskavels over diverse landschappen
Op deze kaart uit 1850 staat de 5 kilometer lange eigensdomskavel van Roelof Johannes Hulsinga, landbouwer te Noordwolde, aangegeven (volgens de eerste kadasterkaart van 1832). Op de kaart is te zien dat ontginningen zich vanaf de Linde (in het Noorden) dankzij het recht van opstrek tot diep het achterland konden uitstrekken, in dit geval tot op de grens met Drenthe. Doordat het veen inklonk en verdween ontstonden er allerlei verschillende soorten bodem en landschap. Dicht bij de Linde (bij A) liggen hooilanden, die verder van de Linde overgaan in weiland. Bij B ligt de eigendomsstrook op een droge zandrug, waar het veen geheel is verdwenen. Op de heide waren de afzonderlijke perceelsgrenzen waarschijnlijk niet te zien. Bij C zakte het land weer en lagen vochtige weilanden op veengrond. Buren van Hulsinga hadden in dit gebied veen laten weggraven, zodat hier kleine rechthoekige plassen op de percelen waren ontstaan. De boerderij van Hulsinga stond bij D. Ook boerderijen op naburige stroken stonden op deze hoogte. De boerderijengroep werd Molenburen genoemd. Direct ten zuiden daarvan lagen de akkers. Meer westelijk waren de boerderijen meer zuidwaarts opgeschoven, tot aan de huidige Noordwolderweg. Hulsinga kon deze weg bereiken via een pad over zijn perceel. Meer oostelijk zijn de boerderijen juist minder zuidelijk opgeschoven (Buitenburen). Bij E had tot kort voor 1850 nog een pakket veen gelegen, dat echter was afgegraven. De lijn die hier diagonaal door de percelen loopt was een (nu verdwenen) vaart die diende om het veen af te voeren. De arme zandgrond die vrijkwam na het afgraven van het veen was begroeid met heide. Buren van Hulsinga waren in die periode al begonnen met bos op de heide aan te leggen. Dit gebied (Westerse Veld) wordt nog steeds gekenmerkt door bos. Op de kaart zijn in dit gebied vele stipjes te zien, de armoedige onderkomens van keuters en dagloners, die hier in de voorafgaande decennia hadden gevestigd (zie ook hoofdstuk 9). Ze werden blijkbaar gedoogd door de eigenaren van de grond. Mogelijk hadden die er ook baat bij, omdat ze daarmee de waarde van hun land vermoedelijk zagen stijgen. Noordwolde-Zuid is uit deze bewoning voortgekomen.
De strook van de kerk
Vaak al bij de ontginning kreeg ook de kerk een eigendomsstrook in bezit. De kerkelijke stroken geven vaak aanwijzingen voor de verschuivende bewoning. De kerken die al vroeg van steen werden gebouwd, waren moeilijker te verhuizen dan de houten en vakwerken boerderijen. Daardoor konden ze soms nog lang op de oude plaats blijven staan.
Verschuivende bewoning is een verklaring voor de buiten het lint gelegen kerk van Steggerda (zie de kaart met de eigendomsstroken van de kerk). De kerk zelf staat ruim 200 meter van de weg (zie pijl) en is blijkbaar niet helemaal mee geschoven naar de weg, zoals het geval is met de meeste boerderijen en huizen. De kerk is in 1739 gebouwd, maar voor die tijd moet op deze plek al een kerkgebouw hebben gestaan. Dennis Worst, specialist op het gebied van de landschapsgeschiedenis van Zuidoost-Friesland, trof onder de kerk nog een laag samengeperst veen aan, die in de omgeving geheel is verdwenen. Op de foto de buiten het lint gelegen kerk (foto Overland 438).
In Koekange was een vergelijkbare situatie. De boerdijen verschoven naar een nieuw lint in de 14e eeuw, maar de kerk volgde pas in 1834. Het kerkhof ligt nog op de oude plaats. Op de heidevelden bij Noordwolde werden op de eigendomsstrook van de kerk, ver weg van het huidige lint, de resten van een tufstenen kerk gevonden die omstreeks 1100 gebouwd moet zijn (zie hoofdstuk 11).
Secundaire bebouwingslinten
De bewoningslinten van de veen- en woudontginningen zijn vaak secundair. Dat betekent dat er aanvankelijk een primair bebouwingslint was, dat later verlaten werd, omdat de woonomstandigheden ongunstig waren geworden. Boerderijen werden binnen de eigendomsstrook dan naar een hogere plek, dichter bij de akkers verplaatst. Vervolgens werden ze met een weg met elkaar verbonden. Dit vormt een van de verklaringen dat de wegen niet geheel recht zijn, en dat de afstand van de oude boerderijen tot de weg varieert, zoals hier het geval is in Koekange. Foto Overland 418.
Singels en bosstroken
De percelen van de veen- en woudontginningen waren in eerste instantie met sloten van elkaar gescheiden. Maar als de veenlaag dunner werd en de grondwaterstand in de zomer diep kon wegzakken, voldeden deze niet meer als veekering. Dan werden houtsingels of houtwallen, meestal met els en soms ook met eik, als perceelscheiding en veekering gebruikt. Houtsingels en bosstroken maken de langgerekte strookvorm in het landschap beter zichtbaar, zoals hier bij Wapserveen. Ooit werd het hout regelmatig gesneden of gehakt waardoor de hoogte beperkt bleef. Tegenwoordig gebeurt dat veel minder en groeien de bomen hoog op. Foto Overland 230.
Het dubbellint van Ruinerwold
Vrijwel alle veen- en woudontginningen hebben te maken gehad met opschuivende bewoning, waarbij telkens nieuwe bewoningslinten ontstonden. Soms is nu sprake van twee bewoonde linten, zoals het geval is bij het befaamde ‘dubbellint’ van Ruinerwold op deze luchtfoto uit 1990. Bij de ontginning werden vanuit de Wold Aa, zo’n 1500 meter verder naar het zuiden (niet op de foto, rechts van de foto), sloten gegraven die het veen ontwaterden. De stroken zouden uiteindelijk doorlopen tot aan de Oude Vaart en een lengte van meer dan vijf kilometer kunnen bereiken. Het oudst bekende bewoningslint is de Wolddijk (rechts op de foto), maar mogelijk lagen er oudere varianten tussen deze weg en de Wold Aa. Vanaf ca. 1700 verschoven de boerderijen verder naar het noorden (links op de foto). Langs de boerderijen werd een nieuw pad gelegd: het Boerpad, sinds 1925 Dr. Larijweg (links op de foto). Zo was een nieuw bewoningslint ontstaan. Opmerkelijk is dat alle boerderijen aan de noordzijde van de weg liggen, aan de kant waar toen de akkers lagen. In de 19e eeuw werd het door bevolkingsgroei noodzakelijk om het verlaten oude lint langs de Wolddijk opnieuw in gebruik te nemen. Dankzij hoge zuivelprijzen (door de overwegend natte graslanden was er veel melkveehouderij in Ruinerwold), verschenen er langs het zuidelijke lint relatief grote en luxer vormgegeven boerderijen, soms met het karakter van villa’s. Het dubbellint van Ruinerwold is nu beschermd dorpsgezicht. Bron foto: Stichting Beeldbank Ruinerwold, fotograaf onbekend.
Het boerderijlint aan de Dr. Larijweg. Op de voorgrond de boerderij Pol’s Stee van Het Drentse Landschap. Het veen van de omliggende landerijen is verteerd, maar onder de boerderijen ligt vaak nog samengeperst veen. In zeer droge zomers kan dat veen gaan krimpen, waardoor de boerderijen verzakken en soms wat scheef gaan staan. Rechts zijn langs de weg de karakteristieke perenbomen te zien, waarvan er 2000 zijn geplant in 1928 op initiatief van gemeentegeneesheer dr. Larij, met als doel de armen van voldoende vitamines te voorzien. Er zijn er nu nog 1000 over. De jaarlijkse perenoogst wordt in kavels geveild en wordt omgeven met feestelijkheden.
Boerderij aan het zuidelijke lint, bij Dijkhuizen, met een luxer en wat rijker vormgegeven voorhuis. Foto Overland 499
De rafelige achterzijde van de veen- en woudontginningen
Het uiteinde van de stroken van veel veen- en woudontginningen bestond in de 19e eeuw vaak uit heide, waar ofwel het veen door oxidatie of veenwinning was verdwenen ofwel nooit veen had gelegen. Vaak besloten eigenaren in de loop van de 20ste eeuw de heide op hun strook nog te ontginnen. Elke eigenaar besliste zelf tot hoe ver hij daarbij ging, er was geen gemeenschappelijke achtergrens. Zo ontstond een gerafelde overgang van landbouwgrond naar heide, die karakteristiek is te noemen voor de veen- en woudontginningen. Inmiddels is veel van de heide bebost, waardoor de gerafelde overgang nog duidelijker zichtbaar is geworden in het landschap, zoals ten zuiden van Wapserveen het geval is. Deze overgangen worden ook wel aangeduid als ‘franjeverkaveling’. Soms is ook binnen de huidige natuurgebieden het strokenkarakter nog zichtbaar in de vorm van lage wallen op de grens of variatie in de mate van bebossing. De achterzijde van de veenontginningen kon soms ook uit hoogveen bestaan, zoals bij Noordwolde het geval was. Dit veen werd in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw weggegraven (zie ook hoofdstuk 9).
Botsende veen- en woudontginningen
Daar waar verschillende veen- en woudontginningen elkaar ontmoeten op een hogere zandrug, ontstond een eiland van bos en heide met aan beide zijden rafelige overgangen naar de omliggende veen- en woudontginningen, zoals tussen Tronderhaar en Elsloo (west) en Langedijke (oost). Dit gebied is net als gewone heide gebruikt voor schapenbegrazing en is gaan verstuiven, zo is aan lage stuifduintjes te zien. Op de foto is te zien dat het strokenkarakter ook op de heide goed zichtbaar is, door verschillen in vegetatie en mate van bosbegroeiing en door wallen en hoogteverschillen op de rand van de eigendomsstrook. Het natuurgebiedje heet nu Schaopedobbe en wordt beheerd door It Fryske Gea Foto Overland 326.
De beekzijde van de veen- en woudontginningen
Dicht bij de beken, ooit het vertrekpunt van de veen- en woudontginningen, is de grond vaak nog steeds erg nat. Hier ligt tot op vrij grote diepte veen dat nog niet verteerd of afgegraven is. Bij Steggerda beslaan de veengronden aan weerszijden van de Linde bijvoorbeeld nog vrij grote oppervlakten. Hier was het voor de boeren aantrekkelijk deze gronden te laten vervenen. Er ontstond een structuur van petgaten (waar het veen onder water werd uitgebaggerd) en legakkers (waar het veen te drogen werd gelegd). De middeleeuwse strokenstructuur bleef hierbij herkenbaar. Deze vervening was veel kleinschaliger dan die van de veenkoloniën (zie hoofdstuk 9), en het riet- en zeggeveen dat hier werd gewonnen, was ook van mindere kwaliteit, met langzamere verbranding en meer asresten. Het petgatengebied staat nu bekend als het natuurgebied Lendevallei. De petgaten zijn deels verland en dichtgegroeid, maar de oude strokenstructuur is nog te herkennen.
Ook langs de Wapserveense Aa, tussen Vledder en Wapserveen, komt een petgatencomplex voor, dat nu ook wordt beheerd als natuurgebied. De verlanding van de petgaten verloopt via allerlei successiestadia die onder andere afhankelijk zijn van de kwaliteit van het water. Zo staat de verlanding langs de Wapserveense Aa onder invloed van kwel vanuit de hogere gronden, waardoor hier een matig voedselarm milieu heerst, waarbij zogenaamde holpijpverlanding ontstaat.
Het landschap van de Lendevallei, met strookvormige lage natte graslanden, petgaten en bos op de voormalige legakkers. Op de voorgrond de Linde. Foto Overland 454.
Verlande petgaten gezien vanaf de oever van de Wapserveense Aa. De rode, roestige kleur van de sloot komt door het ijzerrijke kwelwater. De foto is genomen in de droge zomer van 2020. Open water is daardoor niet te zien (foto Overland 240).
Elzenbroekbos in het landschap van de Wapserveense petgaten. Foto Hans Dekker
Kerken zonder toren, met klokkenstoel
Klokkenstoelen zijn stellages van dikke balken waarin een of meer klokken zijn opgehangen. Ze komen veel voor in de provincie Friesland bij kerken die geen toren hebben. Een klokkenstoel bood dan uitkomst. Opmerkelijk is de combinatie kerk zonder toren - klokkenstoel in Friesland veel lijkt voor te komen in de lintdorpen van de veen- en woudontginningen. In Drenthe komt deze combinatie veel minder voor, maar lijkt ook hier gebonden aan dit landschap. Wapserveen heeft een kerk zonder toren met klokkenstoel. Ook in Koekange was dat het geval, maar daar zijn de middeleeuwse kerk en de klokkenstoel gesloopt nadat de kerk in de 19e eeuw naar het lint werd verplaatst.
Een eerste verklaring voor de torenloze kerken met klokkenstoelen is dat de toren door de onderliggende veengrond zou kunnen verzakken. Deze verklaring is zeer aannemelijk voor de veen- en woudontginningen. Toen de kerken werden gebouwd was er vaak nog sprake van een dik pakket veen. Een tweede verklaring is dat de gemeenschappen te arm waren voor de bouw van een kerk met toren, en ook die kan van toepassing zijn op de veen- en woudontginningen. De boeren konden maar een klein deel van hun percelen als akkerland of hooiland gebruiken. Het grootste deel van de meeste eigendomsstroken bestond uit heide of ingezakt kletsnat veen.
Voor de veen- en woudontginningen kan ook nog een derde, minder gehoorde oorzaak worden genoemd. De kerken moesten soms een of twee keer worden verplaatst, al gebeurde dat minder vaak dan de verplaatsing van boerderijen. Dat betekende steeds opnieuw een investering voor de gemeenschap.
Kerk zonder toren, maar met klokkenstoel in het lint van Wapserveen. Foto Overland 235.
De kerk van Elsloo met klokkenstoel. De kerk stamt uit 1913. Daarvoor stond er een kerk uit 1632. Foto Pa3ems, Wikimedia Commons.