Hoofdstuk 6 Heide en stuifzand


De uitgestrekte heide, - stuifzand- en bosgebieden die het gebied nu nog kenmerken, stonden ooit bekend als ‘woeste gronden’. Zo werden ze genoemd door de beter gesitueerden, die de heidevelden als nutteloos overblijfsel zagen van een achterhaalde vorm van landbouw. De Drentse boeren wisten wel beter. De heidevelden speelden een cruciale rol in hun landbouwsysteem. Door beweiding en het steken van plaggen werden de voedingsstoffen verzameld voor de bemesting van de akkerbouwgronden op de essen. Ook de heidegebieden vormen een integraal onderdeel van het esdorpenlandschap.

Veel heidevelden en stuifzanden zijn in de loop van de 19e en 20e eeuw bebost of omgezet in landbouwgebieden. Maar flinke arealen zijn behouden gebleven en vormen nu de grote natuurkernen van het gebied. Kletsnat en gortdroog komen hier dichtbij elkaar voor. Het Dwingelderveld is het grootste natte heidegebied van Nederland, met veengronden en talloze vennen. Op korte afstand komen gebieden voor die we kunnen zien als Europese zandwoestijnen. Met name het Drents-Friese Wold wordt hierdoor gekenmerkt, maar ook pal naast het natte Dwingelderveld liggen oude stuifduinen. De Havelterberg ofwel het Holtingerveld komen dergelijke landschappen voor rond een stuwwal met ondiepe keileem. Tenslotte zijn er veel kleinere heide- stuifzand- en bosgebieden, die steeds een eigen karakter hebben.

6.1.       Grote en kleine heidevelden

Bos verdwijnt, heide verschijnt

De heidevelden, stuifzanden en bossen liggen vooral op de hogere gronden (ruggen en plateaus) tussen de beekdalen. Met name de keileem, de diepte en de doorlatendheid ervan, bepaalt of deze gronden droog of nat zijn. Deze gebieden waren onder invloed van boerengebruik al in de prehistorie gedeeltelijk ontbost en veranderd naar heide. Door een teruggang in de bevolking in de late ijzertijd, en opnieuw vanaf de laat-Romeinse tijd, kwam het bos terug.

Uit plaats- en veldnamen kunnen we afleiden dat in de vroege middeleeuwen, toen de bevolking weer ging groeien, het Regionaal Landschap een bosrijk landschap moet zijn geweest. De term holt, voor opgaand bos waar bouwhout uit kon worden geoogst, komt met name voor op de Havelterberg, zoals in Uffelte, Havelte, Busselte, en Holtinge. Dergelijke bossen groeiden op de wat betere leemhoudende gronden, die op de stuwwal relatief veel aanwezig waren. Ook in veel oude veldnamen komt dat bos terug. Op de es van Uffelte komen perceelsnamen voor als Smeenholten, het Oostholt, Holtweg, het Halholte, Hulsholt, ‘t Rot (rot, rode = gerooid stuk bos), die doen vermoeden dat de es in een bosrijk gebied is ontgonnen. ‘Loo’-namen komen voor in plaatsnamen als Dwingeloo en Elsloo. Loo heeft de betekenis van open (gemaakte) plek in het bos.

Onder invloed van de bevolkingsgroei en een intensiever agrarisch gebruik verdwenen de bossen. Boeren kwamen naar de bossen om hout te hakken, vee te laten grazen en om plaggen te steken. De aanvankelijk kleine open plekken werden steeds groter, zodat al in de late middeleeuwen op deze verarmde gronden grote schrale graslanden en heidevelden waren ontstaan, soms met verspreide bomen en struiken. Net als in de prehistorie trad ook nu weer verarming en verzuring van de bodem op (zie kader podzolisatie, pagina 27). De wat rijkere, leemhoudende gronden, die redelijk ontwaterd waren, waren hier beter tegen bestand. Hier kon het bos het langst blijven bestaan. De marken hadden de taak deze bossen te beschermen, maar konden moeilijk weerstand bieden aan de druk vanuit de aangesloten boeren. Uiteindelijk zijn in het Regionaal Landschap ook deze zogenaamde holten verdwenen. Rond het jaar 1800 was er nauwelijks bos meer over. Er waren alleen nog enkele schrale strubbenbossen met hakhout rond de essen (zie hoofdstuk 4). Maar inmiddels was ook een voorzichtige weg terug ingezet. Landgoedeigenaren en de eerste landbouwwetenschappers begonnen met bosaanplant op landgoederen, iets wat later grootschalige navolging zou vinden (zie hoofdstukken 12 en 13).

Begrazing met vee was een van de oorzaken voor het ontstaan van de heide, en wordt nu toegepast om de heide te onderhouden, zoals hier op het Dwingelderveld. Foto Overland 92.

Plaggensteken op de heide en het vervolgens naar de boerderij vervoeren was zwaar werk. Om de heide te onderhouden wordt nu nog steeds geplagd door natuurbeheerders. Meestal gebeurt dat machinaal, maar hier bij het bezoekerscentrum van het Dwingelderveld verrichten vrijwilligers de klus. Foto Natuurmonumenten.

Veen op de heide

Kenmerkend voor de heidevelden in het Regionaal Landschap, met name voor het Dwingelderveld, is de aanwezigheid van veengronden op de heide. Door hoge grondwaterstanden, mede door de keileem in de ondergrond, stroomde grondwater niet gemakkelijk naar de ondergrond en was het op veel heidevelden uitgesproken nat. Meertjes in oude pingo-ruïnes of uitblazingskommen verlandden in de millennia na de ijstijd en groeiden dicht met veen. Ook buiten deze laagten kon het op vlakke delen van de heide, waar het water moeilijk oppervlakkig af kon stromen, uitermate nat worden, zodat zich veen ontwikkelde. Anders dan in de beekdalen was dit veen voedselarm (oligotroof) en bestond het voor een groot deel uit veenmosveen. Op de natte heidevelden van het Dwingelderveld ontstond zo plaatselijk een dunne laag veen, die in de laagtes een grotere dikte kon bereiken. Wellicht zou dit veen, als het nog enkele honderden tot duizenden jaren met rust zou worden gelaten, uit kunnen groeien tot een aaneengesloten hoogveenmoeras, zoals het Fochteloërveen meer noordelijk.

Door ontwatering van de aangrenzende veengebieden is op een aantal heidevelden de grondwaterstand gedaald en kon het veen gaan verdrogen, inklinken en oxideren. Dit gebeurde op het Holtingerveld, waar het zo droog werd dat de heide hier zelfs veranderde in stuifzand (zie hoofdstuk 6.2). Op het Dwingelderveld zorgde keileem in de ondergrond ervoor dat grondwaterstandsdaling in de omgeving slechts beperkt invloed had op de waterstanden op de heide, waardoor het veen in veel mindere mate uitdroogde.

Het veen op de heide was geschikt als brandstof, maar door de geringe dikte niet interessant genoeg voor grootschalige vervening. Het waren de rechthebbende boeren van de marke die op de heide het veen kwamen steken. Vooral vanaf het einde van de negentiende eeuw had dat een groot effect op het landschap. Het veen werd toen zo diep weggestoken dat er veel vennen op de heide ontstonden op plekken waar eerst moerasjes lagen.

Het Kraloërveld, onderdeel van het Dwingelderveld, omstreeks 1905 en nu. In het noorden zijn laagten uitgegraven, waardoor vennen zijn ontstaan. Daarnaast zijn ook niet afgegraven, venige stukken heide te zien. Centraal is op een groter aaneengesloten stuk veen een petgatenstructuur ontstaan, waarbij veen werd uitgebaggerd en op zetakkers te drogen werd gelegd. Op de kaart zijn ook de gegraven waterloopjes te zien waarmee het veen werd ontwaterd. De Oude Postweg wringt zich door de laagtes heen op smalle stukken heide die droog genoeg zijn voor de karren en postwagens. De petgaten zijn later nog uitgebreid, vervolgens weer deels verland en recent weer verder uitgegraven, waarbij meer aaneengesloten water ontstond dat vanaf het Commissaris Cramerpad is te bewonderen.

Water en restanten van de petgatenstructuur gezien vanaf het Commissaris Cramerpad. Foto Overland 72.

Op het Dwingelderveld zijn hier en daar nog veenputten te onderscheiden die getuigen van boerenverveningen die hier tot in de twintigste eeuw plaatsvonden. Op de natte, voedselarme veengronden gedijt wollegras of veenpluis goed. Op de achtergrond is een laagte op grotere schaal dieper uitgegraven en is een ven ontstaan. Foto Overland 088.

Karakteristieken van de heide

We ervaren de heide tegenwoordig als een aantrekkelijk en bijzonder landschap, maar vooral de elite dacht er rond 1800 heel anders over. Reizigers keken vanuit hun koetsen met weerzin naar de onmetelijke woestenij. Het desolate, open en zeer uitgestrekte karakter dat met name het Dwingelderveld nog heeft is inmiddels een uiterst zeldzaam landschapsbeeld geworden op het vasteland van West-Europa. Verschil met vroeger is dat er nu altijd wel bos aan de horizon te zien is.

Bijzonder in het Regionaal Landschap is dat er ook vele kleine heidegebiedjes zijn. Vaak zijn lastig te ontginnen heidevelden uitgespaard bij de grote ontginningen van de 20e eeuw. Zo ontstonden er heidegebiedjes die variëren van 1 tot zo’n 100 ha. Een andere bijzonderheid van het gebied is dat er relatief veel landschapscontrasten bestaan van heide naar omliggende landschappen, zoals jonge ontginningen of beekdalen. Deze contrasten dragen bij aan de leesbaarheid van het landschap. Elders in Nederland ligt nu vaak bos op deze overgangen.

Het reliëf van de heide kan vele duizenden jaren oud zijn. Er zijn geologische vormen zoals zandruggen, smeltwaterdalen en allerlei vennen die te maken hebben met vroegere pingo’s of met uitstuiving in de poolwoestijn van de laatste ijstijd. Ook kunnen (pre)historische elementen zichtbaar zijn, zoals grafheuvels, grind- en leemkuilen of walpatronen. Soms zijn ook resten van 19e- en 20e -eeuwse ontginningen zichtbaar, die recent weer ongedaan zijn gemaakt.

De heidevelden hadden geen systematisch wegengrid. Toch liggen er op bijvoorbeeld het Dwingelderveld enkele opvallend rechte wegen en paden. Ze zijn aangelegd in de jaren ’40 van de negentiende eeuw, waarschijnlijk als onderdeel van de markeverdeling. Over de verder onbewoonde heide was het gemakkelijk om kaarsrechte wegen aan te leggen.

De oudere en vaak enigszins slingerende paden komen vaak voort uit de zandpaden waarlangs de boeren ooit hun schapen dreven of karren met plaggen vervoerden. Er waren ook enkele doorgaande wegen, zoals de weg van Meppel naar Beilen op het Dwingelderveld. Doordat karren en koetsen diepe sporen in het rulle zand uitsleten, en vervolgens een nieuwe weg zochten, kregen die zandwegen vaak het aanzien van brede sporenbundels, die nog steeds in het reliëf van de heidevelden zijn te herkennen.

In het Regionaal Landschap kunnen verschillende landschapstypen scherp begrensd naast elkaar liggen. Zoals hier bij het heidegebied De Moraine, ten noorden van Spier, met rechts heide en links uit heide ontgonnen landbouwgrond. Foto Overland 102.

Landschapscontrast bij Anholt, waar de (hier enigszins dichtgegroeide) heide overgaat in de graslanden van het beekdal van de Ruiner Aa (gebied De Hoorns). Op de grens staat een wildkerende wal met eiken, die voortkomen uit het hakhout dat hier op stond. Foto Overland 399 en 400.

Bergweides op het Holtingerveld

Op de stuwwal van Havelte vertaalt de geologische opbouw en de waterhuishouding zich in steeds wisselende heidevegetatie. Wie vanaf de Hunebedden naar boven, de stuwwal oploopt, loopt aanvankelijk over droge heide met struikheide en bochtige smele. De bodem bestaat hier uit dekzand dat in de ijstijd tegen de stuwwal is opgewaaid. Maar hogerop verandert de aard van de heidevegetatie. De stuwwal bestaat uit opgestuwde keileem, en die ligt hier ondiep (zie tekstkader keileem in hoofdstuk 1). Hier groeit heischraalgrasland, met soorten als hondsviooltje en tormentil. Deze soorten profiteren van de iets grotere beschikbaarheid van mineralen in de bodem. Nog hoger, waar het keileem bijna aan het oppervlak ligt, krijgt de heide het karakter van een groene ‘bergweide’. Door de keileem is de grond hier vochtiger. Hier groeien zeldzame planten als knollathyrus, bochtige klaver, kleine bevernel, fraai hertshooi en maanvaren. Staatsbosbeheer beheert deze weidevegetatie door één keer per jaar te maaien en er buiten het bloeiseizoen koeien en schapen te laten grazen.

De bergweides van de Havelterberg in de herfst van 2020. Delen van het veld zijn gemaaid waardoor ook een andere bijzonderheid goed zichtbaar is. Op deze prehistorische zichtlocaties liggen meerdere grafheuvels. Foto Overland 529.

Historische en prehistorische sporen op het Hijkerveld

rechten niet zeker

Heidevelden zijn de enige gronden in ons land die soms duizenden jaren niet op de schop zijn geweest. Allerlei reliëf uit de tijd dat deze verlaten landschappen wel bewoond waren, heeft er de tand des tijds doorstaan. De relatief droge zandgronden van het Hijkerveld waren in de Bronstijd en IJzertijd een toevluchtsoord in een verder vernattend landschap. Op het hoogtebeeld zien we daar verschillende sporen van. Links is een patroon van Celtic fields te zien, een bewijs dat hier in de prehistorie landbouw werd bedreven. Iets oostelijker begroeven deze boeren hun doden in grafheuvels. De karrensporen komen uit later tijd en wijzen op een route die hier vanaf de late middeleeuwen lag. Op de foto de grafheuvels op het Hijkerveld. Foto Willem S. Knol, Flickr.

Crowdfunding voor het Dwingelderveld

Vooral de vochtige heidegebieden waren gewild om te ontginnen. Door deze met sloten te ontwateren en te bemesten kon redelijk goede landbouwgrond verkregen worden, die in de zomer niet te droog zou worden (zie ook hoofdstuk 11).

Jac. P. Thijsse, medeoprichter van Natuurmonumenten, maakte zich in de jaren 20 van de vorige eeuw grote zorgen om de verdwijnende heidevelden in Drenthe. In 1929 startte Natuurmonumenten een inzamelingsactie om een deel van deze Dwingelderveld, volgens Thijsse de meest karakteristieke van de Drentse heidevelden, aan te kopen. Ondanks de economische crisis die toen gaande was, werd 71.000 gulden ingezameld en nog datzelfde jaar werd 450 ha aangekocht van het Geuzingerveld (zoals het toen genoemd werd). Ook Staatsbosbeheer kocht gronden aan, vooral stuifzanden om deze te bebossen. Zie verder hoofdstuk 17.

Radiotelescoop gezien vanaf het Dwingelderveld. Voor de plaatsing van toentertijd de grootste radiotelescoop ter wereld, werd een plek gezocht met voldoende rust en ruimte en weinig verstoring. Die werd in 1956 gevonden op het Dwingelderveld. Inmiddels is de radiotelescoop een belangrijke landmark en aangewezen als rijksmonument. Foto Hans Dekker.

Ontginning en natuurontwikkeling op het Noordenveld

In 1937 (zie kaart) had Natuurmonumenten al een deel van het Dwingelderveld in bezit, maar in het noorden werd al ontgonnen op percelen die eigendom waren van individuele boeren (volgens het principe van particuliere ontginning, zie hoofdstukken 11 en 16). Uiteindelijk zou hier een aaneengesloten landbouwgebied ontstaan: het Noordenveld. De ontwatering die voor een goede landbouwproductie nodig was, zorgde ook voor daling van grondwaterstanden op de aangrenzende heide. Daarom werden deze ontgonnen landbouwgronden rond 2000 aangekocht en weer omgevormd naar natuur. De ontginning werd niet helemaal weggevaagd. Op de foto zijn de kleine landbouwgreppels en de vroegere strookvormige ontginningsstructuur nog zichtbaar. Foto Overland 200.

6.2.       Stuifzanden

De stuifzanden horen tot de meest spectaculaire landschappen van Nederland. Nog meer dan de heide heeft het stuifzand een woest en ongastvrij karakter. Op het Aekingerzand, waar het stuifzand nog actief is, kan de bezoeker een levend geologisch proces aanschouwen, met aangroeiende en zelfs voortbewegende duinen. Voor de boeren betekende het stuivende zand echter een regelrechte milieuramp.

Verwoestijning

Verstuiving van zand is de laatste fase van bodemverarming. Als op de toch al arme zandgronden het bos verdwijnt, treedt podzolisatie op, waardoor uiteindelijk voedingsstoffen uitspoelen (zie kader podzolisatie, pagina 27). Doordat de heide eeuwenlang beweid en geplagd werd, zonder dat daar bemesting tegenover stond, verarmde de bodem steeds verder. Als er te vaak werd geplagd of gebrand, kon zelfs de heidevegetatie zich soms niet meer herstellen en ontstonden er kale plekken. Als de wind vat kreeg op zo’n kale plek was een stuifzandgebiedje geboren, dat zich snel kon uitbreiden. Onder dergelijke omstandigheden kon, zelfs onder een relatief nat klimaat, toch ‘verwoestijning’ optreden.

Grootschalige zandverstuivingen werden een groot probleem vanaf het begin van de zestiende eeuw. Vanwege de lakennijverheid in de Vlaamse en Hollandse steden was er een grote vraag naar wol en dat was voor de Drentse boeren een reden om veel schapen te houden. Dat betekende grote graasdruk op de heide.

Later die eeuw nam het belang van de wolproductie af, maar steeg de vraag naar graan. Boeren intensiveerden hun akkerbouwtak en hadden daarom meer schapenmest en plaggen nodig. Steeds meer stukken heide werden stukgetrapt en kaalgevreten. Het rijden met karren over de heide maakte het nog erger. Langs veelgebruikte doorgaande routes breidde het stuifzand zich sterk uit. Ondertussen werden in deze tijd ook de effecten van de vervening in de omgeving merkbaar. Grondwaterstanden werden daar soms met meters verlaagd, wat een drainerend effect had op de heidegebieden. Tenzij keileem zorgde voor voldoende waterstagnatie, droogde de bovengrond uit en werd de gevoeligheid voor verstuiving groter.

Beteugeling

Voor de boeren betekende de verstuiving niet alleen dat een groot areaal weidegebied voor hun schapen verloren ging, maar ook dat hun vruchtbare akkers onder het stuivende zand dreigden te verdwijnen. In de zeventiende eeuw bleek dat de regels van de marken niet afdoende waren om uitputting van de heide en verstuiving tegen te gaan. Het Drentse landschapsbestuur verplichtte vanaf 1661 de marken om zandheren of zandvoogden aan te stellen. Ze moesten erop toezien dat de betrokken boeren helm (zandhaver) aanplantten, rijshout op het zand zetten of houtwallen aanlegden om de zandverstuivingen aan banden te leggen. De boeren waren niet allemaal geneigd de regels te volgen. Sommigen lieten hun schapen op de zanden grazen. Ze vraten sprieten zandhaver en vertrapten de opkomende begroeiing. Zo konden stuifzanden blijven bestaan en tot in de negentiende eeuw vaak nog uitbreiden. Vanaf het begin van die eeuw kwam een afdoende beteugeling tot stand door uitgebreide bebossing (zie hoofdstuk 12 )

De stuifzanden nu

Het grootste deel van de stuifzanden werd vanaf de 19e eeuw bebost. In veel bossen van het Regionaal Landschap zijn de opgestoven duinen nog te zien. Op het Aekingerzand is nog kaal, actief stuifzand te bewonderen. Het stuifzand is een van de weinige plekken in het binnenland van Nederland waar geologische processen ‘live’ kunnen worden aanschouwd, met uitstuiving, opstuiving en wandelende duinen. Er zijn uitstuivingsvlaktes, waar het meeste zand is uitgestoven, en duinen, waar stuifzand zich ophoopte.

Levend stuifzand kan alleen bestaan door beheer dat erop is gericht het zand open te houden en bloot te stellen aan de wind. Dat beheer is tegengesteld aan de maatregelen die in voorgaande eeuwen werden getroffen om het stuifzand te beteugelen. Vegetatie wordt verwijderd door te plaggen. Vervolgens moet het stuifzand worden vrijgehouden van opkomende vegetatie door te eggen. Door rond het zand bos te verwijderen worden ‘windbanen’ gecreëerd.

Levend stuifzand op het Aekingerzand. Foto Flickr, Gertjan van Noord.

Successie van stuifzand

Een ander deel van de oude stuifzanden is op natuurlijke wijze weer begroeid geraakt. Op de duinen en uitgestoven vlakten zijn allerlei stadia van herbegroeiing van het zand te zien. Buntgras en zandzegge zijn de eerste pioniers; alleen die kunnen de afwisseling van extreem hoge en lage temperaturen boven het stuifzand verdragen. Daarna vestigen zich tal van mos- en korstmossoorten, die worden opgevolgd door struisgrassen en schapengras. Deze variatie aan open vegetatie is belangrijk voor onder andere grondbroeders, zoals tapuit en veldleeuwerik, die hun nesten tussen heidestruiken en graspollen maken. Uiteindelijk kan zich bos gaan vormen. Stuifduinen zijn vaak nog goed te herkennen in bossen die op de stuifzanden zijn aangeplant (zie hoofdstuk 12).

Herbegroeiing van stuifzand op het Aekingerzand. Foto Overland 26.

Randwallen langs de es van Ansen

De stuifzanden betekenden een grote bedreiging voor de essen. Rond de meeste essen lag een zone met strubben, eiken die door de boeren geplant, of in ieder geval actief beheerd en beschermd werden. De eiken vingen zand in en voorkwamen dat de es werd overstoven. Door het ingevangen zand ontstonden duinen en de eiken, die geëxploiteerd werden als hakhout, groeiden mee omhoog. Zo ontstond een hoge randduin langs de es van Ansen, zoals is te zien op het hoogtebeeld. Ook de essen van Diever en Appelscha (zie hoofdstuk 4) hebben dergelijke hoge randduinen.

Hoge randduin op de rand van de es van Ansen met daarop de stammetjes van het met het duin meegegroeide eiken(hak)hout. Foto Overland 181.

Woestijnen en moerassen op het Oosterzand

Kenmerkend voor het Regionaal Landschap is de afwisseling op korte afstand van droge zandduinen en moerassige laagten. Dit komt vooral goed tot uiting op het Oosterzand ten noorden van Uffelte. Hier is op grote schaal zand over veenmoeras heen gestoven. Wie boort of graaft in de zandduinen zal daar vaak op enige diepte een pakket veen tegenkomen.

Op het hoogtebeeld zijn de stuifduinen en de tussenliggende niet overstoven laagten te zien. Op de rand van meerdere laagten liggen randduinen (C). Blijkbaar heeft men hier gepoogd overstuiving te voorkomen door zand in te vangen in opgaand groen, waarschijnlijk eiken. Maar mogelijk stoof het zand in vegetatie die al van nature op deze nattere gronden groeide. Op deze wijze werden meerdere laagten tegen overstuiving beschermd. Een van die gebieden was Ootmaan (oostelijk van A), met voor de boeren kostbare wei- en hooilanden. Westelijk van A lagen veengronden: het Uffelter Veen. Om deze gronden te kunnen vervenen werd in 1787 een zijtak van de Drentse Hoofdvaart gegraven, de Uffelter Boervaart (de oost-west lijn boven A). Later werd deze verlengd naar het Brandeveen, waar na de vervening een groot ven overbleef. Bij B is de door het zand gegraven loop te zien. In vrijwel alle niet overstoven laagten zijn greppelstructuren te zien, die voortkomen uit ofwel vervening ofwel pogingen deze laagten geschikt te maken als weide- of hooilanden. Ook zijn er meerdere door het stuifzand gegraven (vroegere) waterloopjes te zien die dienden om de laagten te ontwateren.

Het Brandeveen nu, met verlanding aan de randen. Foto Overland 149.

Forten en hereplaten

Op de laagste plekken van de heide bleef de vegetatie het langst staan. De grond ging hier niet verstuiven, maar er werd juist zand ingevangen, waardoor de laagte een hoogte werd: omkering of inversie van het landschap. Duinen van deze oorsprong, vaak met een paar bomen erin, die nog wortelen in de overstoven bodem, worden vaak forten genoemd. Een bijzondere vorm van deze forten is te vinden op het Nuilerveld. Hier zijn moerasjes overstoven met een egale laag stuifzand. De omgeving werd weggestoven, soms tot een lager niveau dan het moeras. Zo ontstonden plateauvormige hoogtes met steile randen naar de lagere omgeving. Op het Nuilerveld worden deze forten hereplaten genoemd.

De hereplaten van het Nuilerveld zijn goed te zien op hoogtebeelden. Studenten van Hogeschool Van Hall deden in 2018 bodemkundig onderzoek naar de herenplaten. Onder het opgestoven zand bleek nog een dik pakket veen te zitten. Foto Gerrie Koopman.

Uitgestoven karrensporen

Hoogtebeeld van het Doldersummerveld. Op het hoogtebeeld is een patroon van oost-west gerichte karrensporen te zien. De route ligt op een relatief hoog deel van de heide, en vermijdt lager gelegen moerasjes. De kapotgereden droge heide is vervolgens uit gaan stuiven, zodat een laagte ontstond van ruim een meter diep met steile randen naar de niet verstoven heide. Foto Overland 339.