Hoofdstuk 5 Beekdalen
Het landschap van het Regionaal Landschap wordt voor een belangrijk deel ingenomen door beekdalen. Door de geologische vorming van het gebied, hebben de beekdalen een zuidwestelijke oriëntatie. De beken worden gevoed door regen- en kwelwater die voor een groot deel in het gebied zelf is gevallen. In het gebied komen zowel boven- midden als benedenlopen voor. Dat is voor de natuur van belang, want elk deelgebied heeft mogelijkheden voor natte natuur die zeldzaam is geworden in Nederland. Net als elders in Nederland zijn de beken veelal genormaliseerd en zijn de beekdalgronden ontwaterd en verkaveld. Toch is dit veranderde beekdalenlandschap nog goed te herkennen en staat het in visueel contrast met de dorpen, de essen en de heide- en bosgebieden op de hogere gronden
De voornaamste beeksystemen in het Regionaal Landschap met gearceerd de beekdalen (alleen binnen het Regionaal Landschap gearceerd). Op deze kaart is te zien dat de hoger gelegen zandgronden bij Hijken en de Smildegervenen (nu veenkoloniën en Fochteloërveen) een waterscheiding vormden. Het water ten noorden daarvan stroomde richting Drentsche Aa en het Eelder- en Peizerdiep. De bovenloopjes van de beken lagen (en liggen nog steeds) voor een deel in de heide en voor een ander deel in het veen. Waar het veen is verdwenen, is de vroegere ligging niet meer te achterhalen. In het zuidwesten stromen de beken uit in het lage, vlakke veengebied van Noordwest-Overijssel. In het studiegebied zijn daardoor zowel boven- midden als benedenlopen vertegenwoordigd. Ook vlakke en laaggelegen gebieden, die een minder duidelijke beekdalvorm hebben, staan op deze kaart als beekdal. Een deel van het beekdalenlandschap hoort ook tot het landschap van de veen- en woudontginningen. Hier bestaat een strokenlandschap dat zich uitstrekt tot buiten de beekdalen (zie hoofdstuk 7). Op de kaart is een opmerkelijk geologisch gegeven te zien. De Beilerstroom maakt een plotselinge knik naar het zuiden, maar lijkt ooit door te hebben gelopen in de Wapserveense Aa.
Van bos naar onverdeelde graslanden
Tot in de vroege middeleeuwen (500- 1000 na Chr.) waren de beekdalen nog in hun min of meer natuurlijke staat, met broekbossen en moerassen met zegge- en rietveen. Of er toen een duidelijke beekloop was, is niet helemaal duidelijk. Mogelijk was er sprake van doorstroommoeras en stroomde het merendeel van het water diffuus af door de moerasvegetatie. Mogelijk concentreerde het water zich gedurende een deel van het jaar in een of meerdere stroompjes. De bewoning was nog beperkt tot de goed ontwaterde zandgronden, waar de esdorpen tot ontwikkeling kwamen (zie hoofdstuk 4).
Onder invloed van bevolkingsgroei kwamen vanaf de achtste en negende eeuw ook de nattere gronden intensiever in gebruik. De beekdalen bleken aantrekkelijk om als wei- en hooiland in gebruik te nemen. Daar waar elzen (stikstofbinders) hadden gestaan was de organische stof in de bodem relatief rijk aan stikstof, een belangrijke voorwaarde voor redelijke grasgroei. Regelmatige overstromingen zorgden voor aanvoer van slib en nutriënten en gingen verzuring tegen. Langzamerhand, in een proces van vele eeuwen, verdwenen onder invloed van menselijk gebruik de broekbossen om plaats te maken voor graslanden, waar kon worden gehooid. Hooi was onmisbaar als wintervoer voor het vee. Vanaf de achtste en negende eeuw schoven de bestaande nederzettingen naar de randen van de beekdalen (zie hoofdstuk 4).
De beekdalen en waren in eerste instantie in gezamenlijk gebruik bij de boeren van de naburige dorpen en buurtschappen, net als met de heidevelden het geval was. En net als bij de heidevelden werd het gewoonterecht op het gebruik van deze gebieden vanaf de twaalfde eeuw geformaliseerd in gebruiksregels van marken. Het hooien en beweiden van de graslanden was het voornaamste grondgebruik. Anders dan op de schrale heide was het grasland uit de beekdalen vaak geschikt als bron voor hooi voor het rundvee. De mest van deze dieren en de plaggen uit de beekdalen droegen bij aan de bodemvruchtbaarheid van de akkers op de hogere gronden.
Daarnaast werd in beekdalen ook veen gestoken, als brandstof voor in de haard, en er werd hout geoogst uit de overgebleven broekbossen en de verspreid over het beekdal staande wilgen- en elzenstruwelen. Soms, vooral op de natste plekken van het beekdal, kwam weer opnieuw een broekbos op, dat als zodanig werd beheerd. Hoewel de aard van de vegetatie verschilde, bestond er landschappelijk gezien in deze periode vaak nog geen scherp contrast tussen beekdalen en de omliggende heidevelden. Beiden waren niet-ontgonnen, open gebieden met pluksgewijs bosrestanten en struwelen.
Van broekbos naar grasland: boven-, midden- en benedenloop van beken
De verschuiving van broekbos naar graslanden betekende niet per definitie een ecologische achteruitgang. De graslanden van de beekdalen hadden een zeer rijke vegetatie, die varieerde met de grondwaterstanden, de bodem en de mate van aanvoer van beek- en al dan niet gebufferd kwelwater. De onderstaande tekeningen gaan uit van een gradiënt van hoog naar laag (van bovenloop op de heide naar benedenloop of van hoog naar laag op de dalhelling).
In de brongebieden welt kwelwater op, dat behalve door de zure heidebodem, maar een korte weg heeft afgelegd door de ondergrond en daarom relatief voedselarm en zuur van aard is. Dergelijke natte, venige brongebiedjes werden in Drenthe aangeduid als vledders (in geval van zeer voedselarme omstandigheden) en stroeten (iets rijker en meer afstroming van grondwater). In het Regionaal Landschap komen we op de flanken van de beekdalen meerdere keren het toponiem Vledder voor, zoals Stroovledder tussen Dwingeloo en Ansen, De Vledder ten zuiden van Beilen, of het dorp Vledder. Meer stroomafwaarts heeft de kwel een diepere stroombaan afgelegd, en heeft het in de ondergrond metaalionen (‘basen’) opgenomen en is het water minder zuur. Naarmate de aanvoer van gebufferd kwel- of overstromingswater groter is, gaan de natte podzol- en veengronden met heide over op beekeerdgronden met schraalgraslanden en blauwgraslanden. Nog meer stroomafwaarts, of meer naar het centrum van het dal, waar de bovengrond venig en meer permanent nat is, ligt dotterbloemhooiland en nog lager, meestal in de benedenloop, ligt grote zeggenmoeras.
In de figuur staan twee modellen die het vegetatieverloop in beekdalen laten zien. De bovenste is gebaseerd op Schimmel (1950) die vooral uitging van beïnvloeding door overstromingswater. De rechter is van Grootjans (1980) die aantoonde dat plantengroei ook sterk wordt beïnvloed door de aard van het grondwater.
In het Regionaal Landschap kwamen alle hier afgebeelde zones voor, maar de venige benedenstroomse gebieden waren relatief veel vertegenwoordigd. In het westen konden de beekdalen een breedte van kilometers bereiken om vervolgens over te gaan in de uitgestrekte veengebieden van Noordwest-Overijssel.
Ontginning en privatisering
Al in de middeleeuwen werd het aantrekkelijk om, althans in de zomerperiode, het grasland productiever en begaanbaarder te maken. Het beekdal of de laagten langs de beek werden met een stelsel van op de beek georiënteerde sloten ontwaterd en opgedeeld in percelen die onder de rechthebbenden van de marke werden verdeeld. Deze ontginning van beekdalen en broekgebieden vond plaats vanaf de late middeleeuwen tot in de nieuwe tijd, in enkele gevallen tot in de 20e eeuw. Ze werden aangeduid als maden, landen, stukken of broeken. De percelen waren vooral in gebruik als hooiland maar op de drogere delen of in droge perioden kon ook worden geweid. De wat hoger gelegen delen waren ook wel als akker in gebruik, met gewassen die redelijk tegen natte omstandigheden bestand waren, zoals haver. De meest natte delen van het beekdal werden soms weer bebost. Meestal was dat bos wel anders van aard dan de verdwenen natuurbossen. De bomen, vaak elzen, soms ook essen of wilgen, en op de hogere plekken ook eiken, werden vooral gebruikt als hak- en knothout. Anders dan de natuurbossen op niet ontgonnen terreinen waren deze bossen meestal perceelsgewijs ingericht en hadden ze dus rechthoekige omtrekken, die pasten in de sloten- en singelstructuur van het beekdal.
Stroomlanden met sloten en bovenlanden met houtwallen
Het historische landschap van de beekdalen is bij de ruilverkavelingen van de 20e eeuw voor een groot deel verdwenen. Toch is het de moeite waard dit historische landschap te beschouwen.
De structuur van het landschap werd bepaald door de perceelsindeling die bestond uit meestal strookvormige tot rechthoekige percelen die ongeveer loodrecht op de beek stonden. Tussen de percelen lagen sloten die de waterafvoer regelden, maar ook houtwallen (soms langs de sloten) dienden als perceelscheiding.
De natste delen van de beekdalen (in het laagste centrale deel bij de beek) werden stroomlanden genoemd. Hier lagen alleen sloten als perceelscheiding. De gronden overstroomden bij hoogwater op de beek, maar waren ook in het zomerhalfjaar nat. Al in de ijstijden had hier de smeltwaterstroom zich door de keileemlaag ingeslepen. Er kwamen daar daardoor diepe kwelwaterstromen naar boven, met als gevolg permanent hoge grondwaterstanden. Deze gronden waren meestal te nat voor beweiding, maar dankzij de kwel en de regelmatige overstromingen wel vruchtbaar en daardoor uitermate geschikt als hooiland. Het waren daarom de kostbaarste gronden.
Langs de randen van het dal waren de grondwaterstanden ’s zomers dieper, en vielen sloten droog. Op deze drogere gronden, die wel als bovenlanden werden aangeduid, kon vee worden geweid. Omdat droogvallende sloten niet voldeden als veekering, was er op deze bovenlanden opgaand groen nodig, in de vorm van singels en houtwallen. Zowel de sloten als de houtwallen maken de meestal strookvormige percelering van de beekdalen zichtbaar. De structuur van stroom- en bovenlanden was niet overal zo vloeiend. In de beekdalen lagen hier en daar zandkoppen met drogere gronden waarop soms een akker kon worden aangelegd of bos kon worden geplant.
Vrij veel beekdalen in het gebied werden gekenmerkt door zogenaamde ‘insteekwallen’, houtwallen of -singels die vanaf de dalrand richting de beek liepen, maar niet tot aan de beek reikten. Op de natte gronden langs de beek dienden sloten als perceelscheiding. In het beekdal van de Vledder Aa is dit patroon nog fraai te zien, zoals blijkt uit de kaartbeelden van de jaren ’30 en van nu. Ook enkele perceelsgewijze bosjes ondersteunen het landschapsbeeld.
Bevloeiing van beekdalen
Ook na de ontginning konden de beekdalen uiterst nat zijn en stonden ze in de winter voor een groot deel onder water. Deze winteroverstromingen werden door de boeren gewaardeerd vanwege hun bemestende werking. Ook ongedierte en bevriezing werd er mee tegengegaan. Gevolg was een vroegere en hogere oogst van het hooiland.
Door opzettelijke bevloeiing werden deze effecten nog versterkt. Schutten en sluizen dienden om het water op te zetten en zo overstromingen te stimuleren. Wallen, sloten en greppels in het beekdal kunnen een functie hebben gehad bij het geleiden van het bevloeiingswater.
In Stromend Landschap (2011) worden voorbeelden gegeven van historische bevloeiingspraktijken in Zuidwest Drenthe. Op basis van historische bronnen kan bijvoorbeeld afgeleid worden dat er in de Reest tot in de negentiende eeuw beekwater met schotten werd opgestuwd voor de bevloeiing van hooilanden en de kweek van paling. Ook in de Dwingelerstroom stonden vaste stuwen ten behoeve van de bevloeiing van hooilanden; vanwege toenemende scheepvaart op de Dwingelerstroom werd in 1636 de plaatsing van dergelijke bevloeiingsstuwen verboden.
Op basis van veldkenmerken en historische kaarten veronderstelt Stromend Landschap dat er rond Ruinen en Uffelte en bij Wapse sprake moet zijn geweest van historische weidebevloeiing. Andere publicaties suggereren dat ook op andere locaties – zoals bij Vledder – sprake moet zijn geweest van weidebevloeiing. Voor definitieve conclusies over het voorkomen en de verspreiding van weidebevloeiingssystemen in Zuidwest Drenthe – en de landschappelijke weerslag daarvan – is nader veld- en archiefonderzoek nodig.
Wateroverlast vanuit de beken
De grote landschappelijke rijkdom en de bijbehorende ecologie die door de wisselwerking van mens en natuur in de beekdalen was ontstaan, kwam vanaf de negentiende eeuw onder druk te staan. De hoogvenen werden in hoog tempo afgegraven en omgezet in landbouwgrond (zie hoofdstuk 9) en ook een deel van de heidegronden werd toen al in cultuur gebracht (zie hoofdstukken 11 en 13).
De nieuwe landbouwgronden moesten worden ontwaterd. Op de nieuwe landbouwgebieden werd een slotenstructuur aangelegd die op de beken werd aangetakt.
Ontwatering van deze nieuwe landbouwgebieden zorgde stroomafwaarts echter voor wateroverlast. Waar vroeger heide en moerassen zorgden voor demping van neerslagpieken, zorgde de verbeterde ontwatering nu voor hoge piekafvoeren. De gangbare winteroverstromingen werden heftiger en er kwamen vaker voor het gewas zeer schadelijke zomeroverstromingen voor. De roep om een betere waterafvoer werd, ook vanuit de provincie en het rijk, steeds luider. Met dit doel werden nieuwe waterschappen opgericht. De aanpak van zomeroverstromingen had prioriteit. Deze veroorzaakten immers de meeste schade aan het al groeiende gras. Later, toen kunstmest gangbaarder werd, en dus minder waarde werd gehecht aan de bemestende waarde van overstromingswater, werden ook winteroverstromingen minder wenselijk geacht en aangepakt. Later werd ook het realiseren van lagere grondwaterstanden in de beekdalen een doelstelling. Zo konden ook de van oorsprong zeer natte gronden in de beekdalen worden gebruikt voor beweiding, of zelfs voor verbouw van maïs of akkerbouwgewassen.
Aanpak van de overstromingen
Om de versnelde ontwatering mogelijk te maken werden beken ‘genormaliseerd’. Ze werden rechtgetrokken en verdiept, zodat ze hun water zo snel mogelijk konden afvoeren. Indien nodig werden ze omkaad, om overstromingen te voorkomen.
Te snelle afvoer van beekwater zou betekenen dat de omliggende gronden in droge perioden te sterk verdroogden. Daarom werden in beken en sloten stuwen aangelegd om in droge perioden het water vast te kunnen houden. Desondanks zijn de grondwaterstanden gemiddeld genomen sterk gedaald. De vochtige hooilanden en soortenrijke natte schraallanden en blauwgraslanden die tot in de jaren ’60 nog kenmerkend waren voor de beekdalen, zijn daardoor vrijwel geheel verdwenen. Alleen plaatselijk, zoals in het dal van de Vledder Aa, zijn nog vochtige schrale graslanden te vinden. Gepaard gaand met de grondwaterstandsdaling verdween ook het overgrote deel van het veen in de beekdalen. Het veen verteert (oxideert) als het niet het grootste deel van het jaar kletsnat is.
Op de bodemkaarten van de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw werden de beekdalen nog gekenmerkt door de aanwezigheid van veengronden en moerige gronden (met een venige bovengrond of tussenlaag van enkel decimeters). Het veen was al in de jaren ’90 grotendeels verdwenen. Overigens speelt niet alleen ontwatering voor de landbouw, maar ook drink- en industriewaterwinning een rol bij de verdroging.
De bovenloop van de Vledder Aa. Foto Hans Dekker.
Het landschap van de beekdalen nu
De beeknormalisaties gingen gepaard met ruilverkavelingen, waarbij de perceelsindeling veranderde, singels en sloten verdwenen, nieuwe wegen werden aangelegd en een hoogproductieve landbouw mogelijk werd (zie ook hoofdstuk 16). Soms zijn ook boerderijen in de beekdalen gebouwd. Het landschap van de beekdalen is daardoor sterk veranderd. Ondanks deze veranderingen zijn de beekdalen nog vrij goed te herkennen. Ze onderscheiden zich van hun omgeving door het overwegend open karakter, waardoor de beekdalen vaak grote open ruimten vormen. Plaatselijk liggen nog singels op de perceelsranden, waardoor op die plekken het landschap beslotener is. De beekdalgronden zijn nog grotendeels als grasland in gebruik. Daar waar de grondwaterstand relatief sterk gedaald is, verschijnt ook maïs in het landschap.
Enkele beekdalen, waaronder de bovenloop en delen van de middenloop van de Vledder Aa zijn aan de landbouw onttrokken en worden nu beheerd als natuurgebied. Het beheer is gericht op vochtige schrale grasland en blauwgrasland.
opmerking: de Middenloop begint in onze definitie ten zuiden van de weg Diever-Doldersum
Een nieuw waterschap en de normalisatie van de Wapserveense Aa
De normalisatie van de Wapserveense Aa is illustratief voor de totstandkoming van de waterschappen en de beekverbetering in het gebied. Jaap Haverkort, oud medewerker van het waterschap, schrijft hierover in het artikel ‘De normalisatie van de Vledder- en Wapserveense Aa’. Al vanaf 1819 wilde de maatschappij van Weldadigheid een kanaal naar zee voor de aan- en afvoer van producten. In 1889 verzocht het “Comité tot het tot stand brengen van kanalisatie van de Aa” het provinciaal bestuur van Drenthe in 1889 een waterschap in het gebied van de Wapserveense Aa op te richten. Men wilde daarmee een scheepvaartverbinding realiseren, onder andere voor de afvoer van turf, de bevloeiing van de lage gronden langs de Aa beter mogelijk maken en de afwatering van de hogere gronden verbeteren. De betrokken boeren en landeigenaren wezen het plan echter af. Steeds weer nieuwe plannen, vaak combinaties van kanalisatie en afvoerverbetering, volgden maar gingen niet door. Uiteindelijk werd in 1950 een waterschap opgericht. Een plan ter verbetering van de waterafvoer was een van de eerste acties. In de periode 1953-1958 werden de Wapserveense Aa, de Vledder Aa, de Nijensleker Schiploot en de Tilgrup verbeterd. De oorspronkelijk meanderende beken werden rechtgetrokken en van een veel groter standaard-dwarsprofiel voorzien. Stuwen werden aangebracht om water ook te kunnen vasthouden, waaronder die op de foto, bij de brug tussen Frederiksoord en Wapserveen. Foto Overland 242.
Veranderingen in het beekdal van de Oude Vaart
Het brede beekdal van de Oude Vaart / Dwingelerstroom ten noordoosten van Dwingeloo in 1937 en nu. Ten opzichte van 1937 is het gebied rationeler ingericht, met grotere percelen en liggen er wegen door het beekdal. Al in 1937 vormden grote delen van het gebied grote open ruimten, door de afwezigheid van opgaande begroeiing. Dat karakter is sindsdien versterkt. In deelgebieden waar singels en houtwallen op perceelsgrenzen stonden, zijn die verdwenen. Minder zichtbaar op deze kaart zijn de gedaalde grondwaterstanden. Daardoor is ook het overgrote deel van de veen- en moerige gronden verdwenen. Door het open karakter is het gebied nog steeds als beekdal herkenbaar. Dergelijke grote open en onbebouwde gebieden worden steeds schaarser in Nederland. Toch zal de gemiddelde bezoeker het beekdal niet als zodanig herkennen en het nu ervaren als een neutraal en tamelijk grootschalig landbouwgebied.
Historische en prehistorische beekoversteek bij Anholt
Een vanuit historisch-landschappelijk oogpunt bijna magisch gebied bij Anholt, ten noordwesten van Ansen. Het dal van de Ruiner Aa versmalt zich hier tot maar enkele meters, waardoor zich hier al vele eeuwen lang een oversteekplaats bevindt. De grafheuvels aan weerszijden van de oversteek wijzen er op dat dat al in de late prehistorie het geval was. Grafheuvels werden op markante plekken in het landschap gelegd, vaak langs wegen en dienden ook als territorial markers, als aanduiding van leefgebieden van verschillende stammen of families, die wellicht aan beide zijden van het beekdal leefden. Vanaf de middeleeuwen lag een route van Zwolle richting Groningen over deze oversteekplaats. De wagens werden hier voortgetrokken door het mulle zand en hebben daarbij karrensporen achtergelaten, die duidelijk in het landschap te zien zijn. Vanaf de zeventiende eeuw was er steeds meer sprake van gereguleerde postdiensten tussen de grote steden. Op knooppunten stonden posthuizen, zo ook hier. Het gebouw ’t Olde Posthuus is nu een rijksmonument en de zandweg die het beekdal kruist heet nog altijd postweg. Bijzonder in dit gebied is verder de messcherpe scheiding tussen de heide van het Dwingelderveld en het beekdal bij De Hoorns. Hier ligt een wal begroeid met eiken, die voortkomen uit het vroegere eikenhakhout (zie hoofdstuk 4). De wal diende vermoedelijk als vee- en wildkering en als grensmarkering, maar er wordt ook gesuggereerd dat de wal voorkwam dat zuur water van de heide op de hooi- of weilanden in het beekdal kwam. Het laatste bijzondere element op deze plek is de Galgenberg, linksonder op de kaart, een van de vijf Galgenbergen van Drenthe. In de bodem zijn aanwijzingen voor een galgpaal gevonden. Ook Galgenbergen lagen vaak langs doorgaande verbindingen, als afschrikwekkend voorbeeld voor voorbijgangers. Waarschijnlijk hoorde de Galgenberg bij de heerlijkheid Ruinen. De heren van Ruinen mochten misdadigers ter dood veroordelen. Na de voltrekking van het vonnis in Ruinen werd het stoffelijk overschot hier opgehangen. Op de Galgenberg lag een grafheuvel die geheel is verdwenen, maar in 1951 nog is onderzocht.
Het Olde Posthuus. Foto Overland 385.
In het smalste deel van het beekdal is de breedte niet veel meer dan de beek zelf. De graslanden verderop verbreedt het beekdal zich weer. Foto Overland 387.
Het eiland Rheebruggen
In het beekdal van de Oude Aa tussen Uffelte en Ansen liggen de hogere gronden van Rheebruggen als een eiland te midden van lagere, natte gronden. Al in de middeleeuwen moet dit een stepping stone geweest zijn tussen de hogere gronden van de Havelterberg enerzijds en die van Ansen Ruinen Dwingeloo anderzijds. Mogelijk heeft de naam Rheebruggen te maken met deze functie. Deze hogere gronden worden doorkliefd door het iets lager gelegen kleine stroomdalletje van de Scheidgruppe. Dit beekje vormt al eeuwen de grens tussen marken en later gemeenten. Het is denkbaar dat het ooit een veel grotere stroom was. In het reliëf zijn nog goed de bochtige lopen van voorgangers te zien (zie detailkaartje). In dit dalletje en bij die grens staat nog steeds het Borgbargien, een heuveltje waar vermoedelijk in de elfde of twaalfde eeuw een woontoren op stond, een zogenaamd mottekasteel (zie ook hoofdstuk 3). Het grootgrondbezit van de eigenaar van dat kasteeltje is door vererving teloorgegaan, maar indirect kwam de havezate Rheebruggen en de omliggende buitenplaats daar waarschijnlijk uit voort. Het droge eiland was te klein om een es te laten ontstaan, maar de bochtige structuren van de oude ontginningen horen wel bij het esdorpenlandschap. Een deel van de rechte lijnen heeft te maken met de lanen van de oude buitenplaats Rheebruggen. Bij 2 ligt nog het omgrachte terrein van de vroegere havezate. Rheebruggen is nu in handen van Het Drentse Landschap (zie ook hoofdstuk 10).