Hoofdstuk 4 Essen en esdorpen
Het esdorpenlandschap en de bijbehorende essen worden door velen gezien als het wezen van het Drentse landschap. De activiteiten van de boeren die in de esdorpen woonden, vormden niet alleen het landschap van de essen, maar ook dat van de beekdalen, de heidevelden en de stuifzanden. Esdorpen komen ook elders in Drenthe en in Nederland voor. Essen worden daar enken of engen genoemd. Wat bijzonder is voor zuidwestelijk Drenthe is dat veel essen en esdorpen nog gaaf in het landschap liggen. Dankzij de vrij lage bevolkingsdruk bleef storende nieuwbouw op veel plekken achterwege en is de sfeer van voorbije eeuwen nog te proeven. In het studiegebied komt ook een bijzondere variant van het esdorp voor: het kleine Friese esdorp.
Bevolkingsgroei en aanpassingen in de landbouw in de middeleeuwen
Voor het beginpunt van het esdorpenlandschap wordt meestal de vroege middeleeuwen gekozen, maar dit klopt niet helemaal. Uit archeologische gegevens is op te maken dat middeleeuwse dorpsterritoria (de marken) overeen lijken te komen met prehistorische leefgebieden. En onder Drentse essen worden vaak resten gevonden van boerderijen uit de Romeinse tijd of daarvoor. Wel is het de vraag of er continuïteit van bewoning is geweest. Drenthe had een teruggang in de bevolking in de late ijzertijd en opnieuw vanaf de laat-Romeinse tijd. Het is dus goed mogelijk dat nederzettingen geheel zijn verdwenen en in de loop van de vroege middeleeuwen opnieuw zijn bewoond. Nieuwvestiging gebeurde dan in eerste instantie op gronden die ook al eerder geschikt waren voor de landbouw.
Drenthe was in de vroege middeleeuwen uiterst dun bevolkt. Spek (2004) schat voor de periode 500 - 800 het aantal boerderijen (iedereen leefde van de landbouw en woonde op een boerderij in die tijd) in heel Drenthe op 300 tot 500, waarbij de voornaamste bewoning op de Hondsrug en de Rolderrug lagen. In het Regionaal Landschap was de bevolkingsdichtheid nog lager, omdat een groot deel van het gebied bestond uit onbewoonde zeer natte broekbossen, rietmoerassen en hoogvenen. Alleen op de stuwwallen van Havelte en Steenwijk en op drogere delen van beekdalflanken lagen waarschijnlijk enkele nederzettingen. Deze boerderijen hadden nog geen vaste ligging. Als ze na enige decennia versleten waren, werden ze even verderop opnieuw gebouwd, waarbij de oude boerderijplek als akkerland ging dienen. Vanaf de late achtste en vroege negende eeuw werden de boerderijen plaatsvaster en ontstonden de oudste kernen van de esdorpen.
De bevolking groeide en dat vereiste nieuwe manieren van landbouw bedrijven. Omstreeks 900 gingen de boeren gingen over van het tweeslag- naar het drieslagstelsel, wat betekende dat hun akkers nog maar eens in de drie jaar braak lagen. Omdat de oogsten groter werden, werden ook de boerderijen groter.
Een groot probleem was dat de arme zandgronden een lage bodemvruchtbaarheid hadden. De belangrijkste manier om de oogst te vergroten was intensievere bemesting. De wijze waarop de akkers werden bemest kunnen we ook beschouwen als het meest sturend voor de totstandkoming van het esdorpenlandschap. De middeleeuwse landbouw op zandgronden was er op gericht om de spaarzame nutriënten van grote gebieden te concentreren op een beperkt areaal akkers. Dat gebeurde door middel van het vee, dat behalve wol, vlees, melk en huiden, ook mest leverde. Vee werd eerst op open plekken in het bos gehouden. Daar werd ook loof en gras geoogst als wintervoer. Net als in de prehistorie verdween het bos. De dorpsgebieden met akkers, tuinen en boerderijen waren kleine cultuureilanden kregen het karakter van kleine cultuureilanden omgeven door uitgestrekte gebieden met schrale graslanden, heidevelden en hier en daar bosrestanten.
Plaggenlandbouw
Naarmate de eeuwen vorderden en de bevolking verder groeide ging men er toe over de mest zo optimaal mogelijk op te vangen en te benutten. Net als in andere Nederlandse zandgebieden kwam in de late middeleeuwen het systeem van plaggenbemesting in zwang. Het vee dat overdag op de heide had gegraasd werd ’s avonds in zogenaamde potstallen geleid. Op de bodem van deze stallen lag strooisel, dat de boeren in het bos, op de heide en soms ook in beekdalen uit de zode hadden gestoken. Deze strooiselplaggen hielden mest en urine vast. Na een seizoen groeven de boeren de potstal leeg en verspreidden ze het mengsel over de akkers op de es. Vanaf ongeveer de zeventiende eeuw werden de strooisellagen van bos en heide door het steken van plaggen steeds dunner, zodat er ook onderliggend zand meekwam bij het plaggensteken. Zand verteert niet, en door het eeuwenlang aanvoeren van zandhoudende plaggenmest zijn veel akkers opgehoogd met een zogenaamd plaggendek dat plaatselijk ruim 50 cm dik kan zijn. Deze plaggendekken werden de beste bodems onder de zandgronden, met een relatief goed vochthoudend vermogen, een diepe bewortelbaarheid en een redelijke bodemvruchtbaarheid. De toch al arme zandgronden van de heide werden daarentegen steeds armer, wat plaatselijk tot zandverstuivingen leidde.
Plaggen steken op de Lüneburgerheide op een foto van omstreeks 1930. Rechts en het vervoer van plaggen naar de potstal. Bron: Spek, 2004.
Ingebruikname van de beekdalen
Een andere manier om de landbouwproductie op te voeren om de groeiende bevolking te blijven voeden was het in gebruik nemen van nieuwe grond. Op het Drents plateau waren de mogelijkheden beperkt op de vanouds bewoonde gebieden van de Hondsrug en de Rolderrug. Maar juist in het zuidwesten waren de mogelijkheden veel groter. Hier lagen niet alleen arme zandgronden, maar ook uitgestrekte natte beekdalen. Die waren altijd begroeid met geweest met elzenbroekbos of rietmoeras, erg nat en daarom moeilijk begaanbaar. Vanaf ongeveer de negende eeuw lukte het beter om deze gebieden in gebruik te nemen. De beekdalen werden gevoed met kwel- en beekwater en waren daarom relatief vruchtbaar (met zogenaamde beekeerdgronden en broekveengronden). De els is bovendien in staat stikstof te binden, waardoor ook deze voor plantengroei essentiële voedingsstof (voor toenmalige begrippen) relatief veel in de bodem zat. De broekbossen van de beekdalen werden langzamerhand omgezet in graslanden die geschikt waren om te hooien of te beweiden met rundvee. Dit betekende een enorme groei-impuls voor de bestaande dorpen. Behalve het directe nut van het vee in de vorm van melk en vlees, kwam er goede mest beschikbaar, waardoor ook het akkerareaal kon uitbreiden. De ingebruikname van de beekdalen (zie ook hoofdstuk 5 Beekdalen) is een van de redenen dat de bevolking van Zuidwest-Drenthe veel sneller groeide dan de vanouds bewoonde delen, hoger op het Drents plateau.
Verschuivende bewoning
Doordat de beekdalen een grotere rol gingen spelen in het agrarisch bedrijf, kregen de boerderijen vanaf de negende eeuw een andere, lagere ligging. De rand van het beekdal werd de favoriete plek voor de boerderijen. Dat werd de uiteindelijke locatie van verreweg de meeste esdorpen. Om deze reden liggen er vaak bewoningsresten van voor deze bewoningsverschuiving nog in de bodem van de hogere delen van het landschap. Vaak onder het plaggendek van de es. Soms zijn dergelijke oude plekken bewoond gebleven in de vorm van enkele boerdijen. Zo verschoof het vroegmiddeleeuwse Hesselte naar het huidige Eursinge dat aan de overzijde van de es kwam te liggen, veel dichter bij het beekdal. De naam Eursinge is dan ook verklaarbaar als ‘Over-es-ing’ (woonplaats aan overzijde van de es). Ook op de naburige buitenplaats Overcinge is die verklaring toepasbaar (zie Overcinge, pagina 101). Ook Havelte wordt wel gezien als een dochter van het oude Hesselte. De naam Hesselte is verdwenen, de paar boerderijen die hier bleven bestaan werden later Darp genoemd, waar inmiddels ook meer recente bebouwing staat. Inmiddels is de naam Darp overgegaan op een nieuwe woonkern ten oosten van de es. Er wordt wel verondersteld dat Hesselte verdween, doordat het in 1228 door de bisschop werd verwoest als wraakreactie op de verloren slag bij Ane. Maar de verplaatsing past ook in een lijn die ook bij andere esdorpen zichtbaar is.
Van verschillende esdorpen wordt verondersteld dat ze vanaf ongeveer de negende eeuw als dochternederzettingen zijn ontstaan uit een oudere nederzetting die vervolgens niet meer groeide of zelfs verdween. De dochter lag dichter bij de goede graslanden in de beekdalen en had meer potentie om uit te groeien. Zo zou Dwingeloo voortkomen uit het veel kleinere Lhee, Wapse uit het nu kleine Ten Darpe, en Eursinge en Havelte uit het vroegere Hesselte (nu Darp). Er van uitgaande dat Oldendiever ouder is dan Diever zelf heeft daar een omgekeerde beweging plaats gevonden. Diever ligt verder van het beekdal. Dit roept de vraag op of ‘olden’ ook werkelijk slaat op het oudste deel van het dorp, zoals algemeen wordt aangenomen. Op de plek van de huidige kerk werd in Diever omstreeks 1000 voor het eerst een houten kerk van de grote oerparochie Diever gebouwd. Blijkbaar was deze kerk het brandpunt voor verdere dorpsvorming. De pijlen vertrekken alleen vanaf nog bestaande gehuchten. Veel voorgangers van de vroegere esdorpen zijn ook geheel verdwenen en de archeologische resten daarvan liggen nu onder de essen.
Havelte is mogelijk ontstaan vanuit het oudere Hesselte doordat de bewoning richting beekdalen verschoof. De bewoning lag rond de Binnenesch van Havelte. De kerk stond aan de noordoostzijde van de es, maar de meeste bewoning kwam aan de westzijde te liggen. Daardoor staat de kerk nog steeds vrij in het landschap. Foto Overland 135.
Groeicijfers van Uffelte
Dat de groei ook in de esdorpen van de Drents-Friese grensstreek groot is geweest, blijkt wel uit de groei van het aantal boerderijen in bijvoorbeeld de marke Uffelte. Op grond van de zogenaamde schuldmuddebelasting, die de oudste bedrijven al vanaf de 10e eeuw aan de bisschop moesten betalen, is na te gaan dat er toen ongeveer zes boerderijen stonden. In de dertiende eeuw bestond de marke Uffelte waarschijnlijk al uit 20 boerderijen. In die tijd werden de gebruiksrechten in de marke formeel vastgelegd. De marke bestond, zo blijkt uit latere bronnen, uit 20 waardelen, dat overeen moet komen met het aantal boerderijen in die tijd. Aan het begin van de zeventiende eeuw, toen er voor elke boerderij staten voor de grondbelasting werden opgesteld, waren er al 52 boerderijen in de marke Uffelte.
Groeiende elite
De groei van de bevolking en het landbouwareaal betekende groeiende invloed van de bisschop. Nieuwe boerderijen en akkers werden immers aangelegd op voorheen onontgonnen gronden die van de bisschop waren. En de bisschop had daarvoor ter plekke mensen nodig die zijn belangen behartigden. Zo kon er een nieuw elite ontstaan. De hof Calthorne bij Diever staat hier model voor. Op een perceel met de veelzeggende naam Olde Hof in Kalteren, 800 meter ten westen van de oude kerk van Diever, werden in 2005 de resten van een boerderij uit de 12e eeuw opgegraven. Met afmetingen van 17 bij 50 meter bleek het de grootste middeleeuwse boerderij te zijn die ooit in Drenthe is aangetroffen. Ook het aardewerk en de bouwmaterialen wijzen op een voornaam gebouw. Uit archieven weten we dat deze hof in die periode door de bisschop in leen was gegeven aan een zekere Hugo Storm. Dat was een zogenaamde dienstman of ministeriaal van de bisschop, die bestuurs- of militaire taken voor de bisschop waarnam. Ministerialen waren van horige afkomst, maar hun families hadden dankzij de groei in Zuidwest-Drenthe flink kunnen stijgen op de maatschappelijke ladder. Ook elders in Zuidwest-Drenthe was sprake van groeiende invloed van de elite.
De hof Calthorne bij Diever moet in de twaalfde eeuw een zeer imposant gebouw zijn geweest en grote rijkdom hebben uitgestraald. Op basis van de opgravingen kon deze reconstructie worden gemaakt. Uit Spek (2014). Tekening ARC Groningen.
Marken
Door de groei van de bevolking en de toename van de veestapel was er een steeds grotere druk op de nog niet ontgonnen gronden. Door intensievere houtkap en begrazing en later ook het steken van plaggen verdween het bos en raakte de heidegrond uitgeput. Men realiseerde zich dat er regels moesten komen voor het gebruik van bos en heide. Omstreeks de dertiende eeuw worden voor het eerst marken genoemd, als organisaties die het beheer over deze gronden voerden. Het is mogelijk dat de organisatievormen en territoriumindelingen die aan de marke voorafgingen veel ouder zijn en voor sommige dorpsgebieden al in de prehistorie bestonden. Regels die tot het gewoonterecht behoorden, werden vanaf deze tijd formeel vastgelegd.
Iedereen die een boerderij in bezit had werd rechthebbend op het gebruik van de bossen en de heidevelden. Deze zogenaamde volle buren hadden een waardeel, dat stond voor een bepaalde hoeveelheid vee dat mocht worden geweid, voor veen dat mocht worden gestoken of voor hout dat mocht worden gekapt. Gebruiksregels waren gericht op het behoud van het bos en het gebruik van de heide. Dat die regels vaak niet effectief waren, bewijst het verdwijnen van het bos en het ontstaan van de enorme zandverstuivingen (zie Verwoestijning pagina 75 ).
Kenmerkend voor de Drentse boermarken was de grote invloed van de boeren zelf. Elders in Nederland hadden vooral grootgrondbezitters het voor het zeggen in de marke, doordat ze het eigendom hadden van een groot deel van de boerderijen. In Drenthe was dat veel minder het geval, hoewel er juist in Zuidwest-Drenthe hier uitzonderingen op waren, vanwege de relatief sterke positie van de elite. Zo hadden de heren van Eze, die bij Eese hun thuisbasis hadden, ook heerlijke rechten in de marke Havelte en Darp. Daarmee hadden ze waarschijnlijk de rechtsbevoegdheid over heide en bos, hoewel ze dit waarschijnlijk tegen een jaarlijks betaling hadden overgedragen aan de buren van Havelte zelf.
Het landschap van de essen
Essen bestonden tot in de twintigste eeuw vaak uit een groot aantal vrij kleine percelen. De vorm van deze percelen zegt iets over ouderdom. Kleine blokvormige percelen stammen volgens een model van Spek vaak op de oudste bewoningsfase die uit de vroege middeleeuwen en soms nog uit de late prehistorie stamt. Ze kwamen voor op de essen van Havelte, Uffelte, Diever, Vledder, Leggeloo, Eemster en Dwingeloo. Grotere, strookvormige percelen zijn van later uitbreidingen, toen de ontgonnen grond in gelijke percelen onder de rechthebbenden werd verdeeld. Door latere vererving werden de percelen gesplitst en werden de stroken vaak smaller.
In het landschap van de afgelopen eeuwen was dit bonte perceelspatroon echter nauwelijks zichtbaar. De meeste essen waren, en zijn nog steeds, zichtbaar als grote open ruimten. Ze waren onbebouwd. De bebouwing stond in het esdorp of de boerderijen stonden verspreid langs de randen van de es. Er was geen opgaand groen. Omdat de essen geheel in gebruik waren als akkerland, en er dus geen vee werd geweid, waren er tussen de akkers geen veekeringen in de vorm van hagen of houtwallen nodig. Om schaduwwerking op de essen te voorkomen waren de wegen meestal niet beplant met bomen. Dergelijke open akkerlandschappen worden wel als ‘open fields’ aangeduid.
De essen hebben vaak een wat hogere ligging dan de omgeving. Sinds de zeventiende eeuw zijn ze opgehoogd door het gebruik van zandhoudende plaggenmest. Langs wegen, esranden en vroegere veedriften kan dit hoogteverschil nog zichtbaar zijn.
Op de rand van de essen lag een vee- en wildkerende wal. Schapen of reeën mochten vanaf de heide niet de es op komen. De wallen waren begroeid met (eiken)hakhout dat was doorgroeid met stekelige struiken als meidoorn en sleedoorn. Het vroegere hakhout is nu soms uitgegroeid tot soms zeer dikke en grillig gevormde eiken. Rond de essen lag vaak een zone met strubben, korte eikenboompjes die er soms uitzagen als laag kreupelhout dat door schapen werd kort gehouden of soms ook als hakhout werd geëxploiteerd. Behalve voor de houtoogst had dit strubbenbos soms ook de taak om stuivend zand afkomstig van opengewaaide plekken op de heide tegen te houden. Sommige essen, zoals die van Ansen, Appelscha of Diever zijn omringd door een krans van randduinen die daardoor ontstonden (zie ook hoofdstuk 6.2)
Niet al het landschap rond de esdorpen was grootschalig. De zone met de boerderijen was vaak kleinschalig, met kleinere percelen, die behalve als akker ook als weiland, moestuin, boomgaard of hakhout in gebruik konden zijn. Hier stond meer (hak)hout op de perceelscheidingen en stond ook langs de wegen meer opgaand geboomte. Hier lag een besloten landschap dat zich voort kon zetten tot midden in de dorpskern, waar de brink meestal beplant was met hoog opgaande bomen.
De es van Ansen is goed herkenbaar als groot open akkergebied. Midden in de zomer zorgt mais kortstondig voor een beperking van de openheid. De randen zijn zichtbaar door het bos dat er omheen ligt. Foto Overland 173
Herkenbaarheid van de essen
De essen vormden vroeger al vrij grootschalige open ruimten met akkers (open fields). Dat open fieldkarakter op de essen in het gebied vrij goed bewaard gebleven. Door latere schaalvergroting en ruilverkaveling zijn de gebruikskavels inmiddels groter geworden, maar dat heeft weinig invloed gehad op de toch al grote schaal.
De herkenbaarheid van de essen is soms vervaagd doordat het contrast met de omgeving is weggevallen. Dat komt onder andere door het veranderde landgebruik op de es. Tot in de jaren zeventig stonden er uitsluitend akkerbouwgewassen (voornamelijk granen) op de essen. Nu komen op de essen ook graslanden voor en onderscheiden ze daardoor zich minder van de nattere gronden die in grasland lagen. De heide die tot in de twintigste eeuw de essen omgaf is nu vaak ontgonnen tot landbouwgrond. Door ruilverkaveling en herindeling zijn ook de met eiken beplante randen van de essen vaak verdwenen.
Ondanks dit alles zijn juist in het Regionaal Landschap de essen vaak goed zichtbaar gebleven. Van een flink aantal essen is de heide die de es omgaf bebost. De rand van de es is daardoor goed zichtbaar. Vaak vormt het vroegere hakhout op de oude veekerende wal nu de bosrand langs de es. Voorbeelden zijn de Uffelter Esch, De Holtinger Esch, de Noordes van Wapse, de noordelijke essen van Diever, de Oosteres van Lhee. In andere gevallen is de zichtbaarheid gehandhaafd doordat de met bomen beplante randen behouden zijn. Dat is het geval bij bijvoorbeeld de zuidelijke essen van Diever (de zuidelijke zijn niet omgeven door bos, maar nog wel door houtwal). In andere gevallen is de rand van de es zichtbaar door de bebouwing die al vanouds rond de es stond. Dit is het geval op de Dwingelder Esch bij Westeinde.
Essen die omgeven worden door landbouwgrond op voormalige heide, zoals die van Hijken of die worden doorsneden door grote infrastructuur, zoals die van Spier, zijn minder goed herkenbaar.
De ondergroei van houtwallen is vaak van grote botanische rijkdom. Juist op deze wallen kunnen ‘oud bossoorten’ zich hebben gehandhaafd. Voorbeelden daarvan zijn: bosanemoon, lelietje der dalen, dalkruid, gewone salomonszegel, muskuskruid en grote muur. Veel bestaande bossen zijn niet oud genoeg voor deze soorten, of te schaduwrijk.
Houtwal op de rand van de es bij Ansen. Foto Hans Dekker.
Kader: de ruimtelijke opbouw van es en esdorp
Deze schematische weergave van een es en een esdorp is opgesteld door de Drentse geograaf Schuiling in 1915. Hoewel een dergelijk schema geen recht kan doen aan de verschillende ontwikkelingsfasen die het landschap heeft doorgemaakt en aan de vele landschappelijke variaties die er bestaan, geeft het toch een algemeen beeld van es en esdorp zoals die in de loop van de late middeleeuwen en nieuwe tijd tot stand kwamen. De es met akkerbouwgronden is omgeven door een veekerende houtwal. Het bos in de omgeving heeft op deze afbeelding al geheel plaats gemaakt voor heide. Op de heide is plaatselijk veen aanwezig dat in de vorm van turf kan worden gewonnen.
De boerderijen staan aan de lage kant van de es, op de overgang naar het beekdal waar rundvee geweid kan worden en kan worden gehooid. Oudere voorgangers van het esdorp, die zich soms verder van het beekdal kunnen hebben bevonden, zijn niet aanwezig op deze kaart. Ook is er geen verspreide bewoning langs de randen van de es, zoals in een deel van de esdorpen het geval was. De wegen over de es zijn te smal afgebeeld. Sommigen daarvan waren brede veedriften waarlangs schapen naar de heide of rundvee richting beekdal werden geleid. Ook langs deze veedriften lagen veekerende wallen. Bij de boerderijen lag ook de brink, de ruimte waar het vee werd verzameld om als kudde naar de heide of de groenlanden in het beekdal te gaan. Deze brink is op dit kaartje aan een zijde bebouwd. Op vrijwel alle esdorpen is de ontwikkeling verder gegaan. Naarmate de bevolking toenam, en er zich ook ambachtslieden en handelaren in het dorp vestigden, ontstond er ook bebouwing aan de andere zijde van de brinken en langs enkele uitvalswegen, zodat de brink in het hart van het dorp kwam te liggen. Het landschap rond en tussen de boerderijen is met tuinen (goorns), boomgaarden, weilandjes en hakhoutpercelen veel kleinschaliger dan dat van de grootschalige es.
De essen waren vooral in gebruik voor de teelt van rogge. Daarbij hoorde een grote variatie aan akkeronkruiden, die door intensivering van de landbouw inmiddels zeldzaam of verdwenen zijn. Op het landgoed Rheebruggen teelt Het Drentse Landschap graan op traditionele wijze, zodat akkeronkruiden weer te zien zijn, zoals Korenbloem en Kamille. Foto Hans Dekker.
De esdorpen nu
Meerdere esdorpen in het gebied hebben nog steeds het karakter van een boerderijenconcentratie in een kleinschalig en besloten landschap met kleine percelen en hoog opgaand geboomte langs wegen en op perceelsranden. De brink is vaak goed zichtbaar als een met gras en hoge eikenbomen begroeide ruimte centraal in het dorp. Een vrij groot aandeel van de gebouwen wordt gevormd door oude boerderijen met rieten daken.
Anders dan veel andere esdorpen in Nederland zijn vrijwel alle dorpen in het gebied betrekkelijk klein gebleven. Slechts plaatselijk is de dorpsstructuur onherkenbaar overschreven door nieuwbouwwijken. In dorpen als Havelte, Dwingeloo, Appelscha of Diever zijn in de omgeving van het dorp de verschillende landschappen aanwezig, die horen bij het esdorpenlandschap: essen, beekdalen en (deels beboste) heide en stuifzand.
Dankzij de nabijheid van bos en heide is er veel wandel- en fietstoerisme. Inmiddels is ook dat toerisme (restaurants, terrasjes, winkels, levendigheid) onderdeel van het karakter van deze dorpen.
De brink van Dwingeloo op een mistige herfstochtend. Op brinken werd het vee verzameld, voor en na de beweiding op de heide. Daarom waren er drinkpoelen, zoals hier ‘De Riete’. De brink lijkt op de foto een oase van rust, maar is vaak een middelpunt voor recreatie en toerisme vanwege evenementen, markten, winkels en terrasjes. Foto Overland 484.
De inrichting van de dorpskern van Diever is mede bepaald door het toerisme. Foto Overland 488.
Dorpen die verder van bos, heide of stuifzand liggen, zoals Leggelo, ten noorden van Dwingeloo, zijn niet toeristisch ontwikkeld, maar kunnen toch zeer fraai zijn. Foto Overland 270.
Kleine dorpen als Lhee bij Dwingeloo, hebben nog het karakter van een zwerm boerderijen. Foto Overland 212.
Friese esdorpen
De Friese esdorpen van de Stellingwerven zijn anders van aard dan de Drentse. Dat heeft in eerste instantie te maken met de omgeving waarin ze zijn ontstaan. ‘Gewone’ esdorpen ontstaan in een zandlandschap, maar de Stellingwerven waren in de middeleeuwen grotendeels overdekt met veen. Op dat veen ontstonden vanaf de late middeleeuwen de rechte strookvormig ingedeelde woudontginningen (zie hoofdstuk 7). Slechts hier en daar kwam de zandondergrond boven het veenmoeras uit waardoor er slechts hier en daar esdorpen ontstonden die beperkt in omvang bleven. Er wordt daarom vaak gesproken van esgehuchten. Het landschap van Friese esdorpen als Tronde, Boekelte, Zandhuizen en Rijsberkampen vormen nu een contrast met de rechtlijnige omgeving van de woudontginningen. De wegen zijn bochtig, de percelen zijn onregelmatig van vorm en er is geen lintbebouwingen langs rechte wegen. Soms stonden de boerderijen rond brinken. Overigens zijn er ook Friese esdorpen waar ook de strookvorm en de lintbebouwing domineert. Mogelijk zijn ze ontstaan uit woudontginningen, op plekken met droge zandgronden.
Tronde op de eerste kadasterkaart van omstreeks 1832 en op een topografische kaart van nu. In 1832 is nog goed te zien dat de boerderijen rond een brink liggen. Mogelijk is de naam `t Ronde (de oudst bekende vermelding in 1622) afgeleid van deze boerderijenkring. Doordat na die tijd de doorgaande weg leidend werd voor de situering van boerderijen en huizen, is het brinkkarakter minder zichtbaar geworden. Wel staan de onregelmatige percelen, de bochtige wegen en de hogere ligging op de zandruggen nog in duidelijk landschappelijk contrast met de rechte lijnen van de vlakkere en nattere omgeving.