Hoofdstuk 3 Machtsvorming in de middeleeuwen


Lange tijd is het Drentse landschap overwegend gevormd, gebruikt en bestuurd door boerengemeenschappen. Het was een bijzonder dun bevolkt agrarisch gebied. Toch waren ook de opkomst van het Frankische rijk en de latere invloed van de bisschop van Utrecht belangrijke factoren in de maatschappelijke en landschappelijke ontwikkeling van het middeleeuwse Drenthe. Een goed begrip van de maatschappelijke ontwikkelingen in de middeleeuwen draagt bij aan inzicht in de ontwikkeling van het middeleeuwse landschap. Dit hoofdstuk gaat daar op in.

De opkomst van het Frankische rijk

Samenhangend met de verzwakking en de uiteindelijke instorting van het Romeinse rijk, in de vijfde eeuw na Chr., nam de bevolking in Drenthe sterk af, net als op veel andere plekken in Nederland. In de zevende eeuw, toen de bevolking weer groeide, lag het gebied op de grens van twee machtsblokken: Friezen en Saksen. Vanuit het zuiden nam de Frankische macht echter toe. In 718 wist Karel Martel de Friezen definitief te verslaan. Volgens de meest recente inzichten heeft zijn zoon Pepijn de Korte Drenthe in 758 onder het Frankisch gezag geplaatst. Zijn kleinzoon Karel de Grote bracht in 804 alle Saksen onder zijn gezag.

Hoewel de bevolking was gegroeid, was Drenthe in de vroege middeleeuwen nog steeds uiterst dun bevolkt. Geschat wordt dat er tussen 500 en 800 na chr. zo’n 300 tot 500 boerderijen in Drenthe waren, waarbij de belangrijkste bewoningsconcentraties op de Hondsrug en de Rolderrug lagen. In het zuidwesten van Drenthe was de bevolkingsdichtheid nog lager.

Kerstening

De Frankische macht ging gepaard met komst van het Christendom. Al vanaf de zevende eeuw waren in het land van de Saksen en Friezen overwegend Angelsaksische missionarissen actief. Willibrord werd in 695 door de Paus tot bisschop te Utrecht benoemd om de heidense Friezen te bekeren. Willehad was een missionaris die in de tweede helft van de achtste eeuw in Drenthe predikte. De eerste kerk van Drenthe werd gebouwd in Vries omstreeks 770. Het was in eerste instantie een eigen kerk van een zekere Ricfrid. Er kwamen nog vijf andere vroege kerken in Drenthe, waaronder die van Diever en Beilen, die samen de zes oerparochies van Drenthe vormden. De bouw van de kerken zorgde niet alleen voor de verbreiding van het christelijk geloof, maar was ook een basis voor de wereldlijke macht.  Uit de oerparochies kwamen de zes rechtsgebieden van Drenthe voort, de dingspelen. De bisschop van Utrecht zou later behalve kerkelijk leider eeuwenlang ook wereldlijk leider over de Drenten zijn.

Diever was een van de oerparochies van Drenthe, waar het rechtsgebied Dieverderdingspel uit voort zou komen. Op de plek van de huidige Pancratiuskerk zijn bij archeologisch onderzoek de resten van houten en tufstenen voorgangers van de kerk gevonden. De oudste houten kerk op deze plek moet tussen 950 en 1050 zijn gebouwd. Daarvoor lag hier een christelijk grafveld. Foto Overland 33.

Ontwikkeling van landsheerlijke macht

In het Frankische rijk ontwikkelde zich overheidsmacht. Om zijn enorme rijk te besturen deelde Karel de Grote (768-814), de kleinzoon van Karel Martel, het op in gouwen of graafschappen. Drenthe (waar toen ook de Stellingwerven onder vielen) wordt in de archieven uit de vroege middeleeuwen enkele malen als graafschap genoemd. De graaf, die waarschijnlijk nog maar een beperkte sturende invloed had, was vaak iemand van buitenaf.

Al in de negende eeuw groeide de invloed van de bisschop van Utrecht, die tot dan toe alleen geestelijk heerser was door schenkingen van goederen door de Frankische koningen. Bisschop Balderik van Kleef kreeg in 944 bovendien het foreestrecht in Drenthe, waartoe toen ook Stellingwerf en het land van Vollenhove toe behoorden, het recht op alle niet ontgonnen gronden. Daarmee kon hij belasting heffen bij de Drentse boeren, want die weidden hun vee op deze gronden. Elke boer moest jaarlijks één schuldmudde ofwel één zak rogge betalen. In 1024 kreeg bisschop Adelbold II van Utrecht van de keizer van het Duitse rijk het graafschap Drenthe in leen. De status van deze gift is onduidelijk, maar vanaf 1046 kunnen we met zekerheid zeggen dat de Utrechtse bisschop behalve kerkelijk leider ook de wereldlijk heerser over het toenmalige Drenthe was. In 1086 kwamen ook aangrenzende delen van Overijssel onder de bisschop. Zo werd de bisschop niet alleen landsheer over het gebied rond Utrecht, het ‘Sticht’, maar ook landsheer over een veel groter gebied in Noord-Nederland, het zogenaamde ‘Oversticht’.

De keizer had goede redenen om een bisschop als landsheer te benoemen over dit grote gebied. Graven en hertogen zoals die van Holland of Gelre bouwden dynastieën en daarmee machtsblokken op, die zich uiteindelijk tegen de koning of de keizer konden keren. Bisschoppen hadden geen nakomelingen en werden telkens opnieuw benoemd.

De vroegmiddeleeuwse gouw Drenthe met daarin de zes Drentse dingspelen en een vergelijkbaar rechtsgebied in het tegenwoordige Land van Vollenhove. Stellingwerf maakte deel uit van de Drentse gouw en hoorde in eerste instantie mogelijk bij het Dieverder Dingspel. Pas in de veertiende eeuw zou Stellingwerf deel gaan uitmaken van Fryslân. In Stellingwerf wordt ook vandaag de dag nog een taalvariant gesproken die aansluit bij de Nedersaksische dialecten van de aangrenzende delen van Drenthe en Overijssel. Afbeelding uit Spek (z.j.).

Grootgrondbezit versus eigenerfde boeren

Tot in de elfde eeuw was de macht van de landsheren in het Frankische rijk nog beperkt, maar lag die voor een groot deel nog bij de grootgrondbezitters. Het grootgrondbezit was georganiseerd volgens het hofstelsel. Boeren waren geen eigenaar van hun boerderij, maar hadden er wel levenslang recht op. Deze zogenaamde horigen genoten bescherming van hun grondheer. Als tegenprestatie leverden ze diensten en een deel van hun oogst aan hun heer. Op de voornaamste boerderijen, zogenaamde hoven, werden de horige lasten geïnd, de bezittingen bestuurd en vond rechtspraak over de horigen plaats. Vanuit deze hoven kon de grootgrondbezitter ook militaire activiteiten ondernemen.

Drenthe was echter een buitenbeentje in het Frankische rijk. Er was relatief weinig grootgrondbezit en relatief weinig boeren waren horig. De macht lag voor een groot deel bij eigenerfde boeren, boeren met eigen grond.  die zich in dorpen en buurschappen hadden georganiseerd.

Waar in andere Nederlandse streken de adel en de steden veel macht hadden, hadden in Drenthe vooral de eigenerfden een belangrijke rol in de rechtspraak en de bestuursorganen die zich in de loop van de middeleeuwen vormden. Op de Landsdag, waar bestuurlijke besluiten werden genomen, had de adel (tot 1603) geen zwaardere stem dan de eigenerfde boeren. De eigenerfden waren ook vertegenwoordigd in de goorspraken, de rechtszittingen die in elke dingspil werden gehouden. Het Drentse gerechtshof, de Etstoel, bestond naast de voorzitter (de vertegenwoordiger van de landsheer) uit 24 etten, eigenerfde boeren die waren afgevaardigd door de zes dingspillen. In Stellingwerf bestond een vergelijkbare organisatie. Het gebied werd bestuurd door drie stellingen, die jaarlijks werden gekozen en die samenkwamen op de Werf ofwel de plaats waar recht wordt gesproken.

De beperkte macht van de bisschop

De bisschop had in Drenthe ook eigen bezit met meerdere boerderijen die vanuit hoven werden bestuurd. In de elfde en twaalfde eeuw waren er voor zover bekend drie bisschoppelijke hoven in Drenthe en die lagen op de Hondsrug. Daarnaast waren er, mogelijk pas later ontstane, hoven in beheer bij leenmannen van de bisschop, waaronder een hof in Kalteren, 800 meter ten westen van de kerk van Diever en een hof in Dwingeloo.

Toch was over het geheel genomen het grondbezit van de bisschop beperkt. Dat maakte zijn machtsbasis smal. Elders in het Oversticht, zoals in Salland en aan de Vecht, had hij veel meer goederen. Hij kon die belenen aan de plaatselijke grootgrondbezitters in ruil voor politieke en militaire steun. In Drenthe ontbrak die tussenlaag en waren dienstmannen als Hugo Storm vrij schaars. De belangrijkste tussenpersoon tussen de Drentse boeren en de bisschop was de burggraaf of kastelein van Coevorden. Hij was in Drenthe de hoogste vertegenwoordiger van de bisschop. Hij inde de horige lasten en andere inkomsten van de bisschoppelijke goederen, regelde de dagelijkse bestuurszaken en sprak recht: hij was voorzitter van de goorspraken, en van de Etstoel. Helaas voor de bisschop was deze burggraaf niet altijd loyaal aan zijn heer.

Het was niet alleen de beperkte omvang van het bezit, maar ook de perifere ligging van Drenthe, ver van Utrecht en omgeven door moerassen, die maakte dat de bisschoppen hun invloed in Drenthe maar beperkt konden uitbouwen. Dat bleek bijvoorbeeld in 1227 toen Rudolf II, toen de burggraaf van Coevorden, zich samen met de Drentse boeren tegen de bisschop keerde. Bisschop Otto van Lippe wilde zijn gezag herstellen en had een leger samengesteld waarin de voornaamste graven en edelen uit het toenmalige Nederland en het aangrenzende deel van Duitsland vertegenwoordigd waren en trok daarmee over de Vecht naar Coevorden. Deze overweldigende troepenmacht werd echter bij de Slag bij Ane in het moeras gelokt en verslagen door Rudolf II en zijn Drentse boerenleger. De bisschop zelf werd vermoord en gescalpeerd. Na de slag bij Ane werd het bisschoppelijk gezag weer enigszins hersteld. De opvolger van bisschop Otto van Lippe liet Rudolf II in 1230 gevangen nemen en radbraken. Vanaf de veertiende eeuw was het niet meer de kastelein van Coevorden die de bestuurszaken voor de bisschop regelde, maar benoemde de bisschop een drost, meestal vertegenwoordigers van de Sallandse adel.

Lokale machthebbers

Al was hun aandeel relatief beperkt, ook in Drenthe waren er lokale machthebbers en grootgrondbezitters. In het Regionaal Landschap lijkt die elite zich vooral in en rond Ruinen te hebben opgehouden.

De heerlijkheid Ruinen was het belangrijkste bisschoppelijke leengoed in Drenthe. De heren van Ruinen maakten er de dienst uit. Mogelijk had deze familie al veel grondbezit voor de komst van de bisschoppelijke macht. Ze woonden vanaf de veertiende eeuw in de havezate Oldenhave, iets ten zuidwesten van Ruinen. Van de havezate is alleen nog iets van de slotgracht bij het gehucht Oldenhave te zien. Daarnaast herinnert ook de Galgenberg, aan de overzijde van de Ruiner Aa, aan hun macht. De heren van Ruinen hadden namelijk het recht criminele zaken te berechten waar de doodstraf op stond (zie ook pagina 98).

In Ruinen stond ook de Maria-abdij, een Benedictijner klooster dat in 1141 werd gesticht en een van de twee kloosters die Drenthe rijk was. Het was een dubbelklooster voor zowel nonnen als voor monniken. De abdij speelde een grote rol in de ontginningen van de veengebieden van Ruinerwold en Koekange. In 1325 werd het verplaatst naar Dikninge aan de oever van de Reest. De oude Mariakerk van Ruinen was ooit de kloosterkerk. In de kelder van de pastorie zijn restanten van gewelven van de abdij te zien.

Er zijn nog meer zaken in het landschap te zien die herinneren aan de vroegere elite. Zo liggen er twee zogenaamde motteheuvels in het gebied, heuvels waar in de elfde of twaalfde eeuw versterkingen op hebben gestaan, in de vorm van houten of vakwerken torens. Helaas is het niet mogelijk om na te gaan wie deze versterkingen hebben gebouwd. Veel vertegenwoordigers van de vroegere elite kennen we niet. We kennen alleen namen van mensen die genoemd worden in archiefstukken en vaak waren dat mensen die ruzie hadden met de bisschop of de keizer.

Op het landgoed Rheebruggen ligt in de laagte van het beekdal het Borgbargien. Deze motte was met opzet in het beekdal aangelegd, zodat de twintig meter brede gracht kon worden gevoed door het nog bestaande stroompje de Scheidgruppe (zie ook de kaart op pagina 64). Deze motte wordt wel toegeschreven aan Volker van Coevorden, voormalig burggraaf van Coevorden, die in 1195 neerstreek in Ansen. Het was ruim 30 jaar voor de Slag bij Ane, maar ook toen al waren er spanningen tussen burggraaf en bisschop. De bisschop zette hem gevangen in een Stichts kasteel in Rhenen, maar hij legde het aan met de dochter van een edelman, huwde haar en wist zo weer op vrije voeten te komen, om zich vervolgens in Ansen te vestigen. Daar breidde hij zijn macht en bezittingen uit, en mogelijk liet hij toen de versterking bouwen, in het beekdal, westelijk van Ansen, zodat de gracht rond de motte altijd van water was voorzien. Volker van Coevorden werd de stamvader van het geslacht Van Ansen dat omstreeks 1300 vrijwel alle boerderijen in het dorp in bezit had gekregen, een voor Drenthe zeer uitzonderlijke situatie. In Ansen zelf stond de voorname havezate Ansen, die echter in de late achttiende eeuw werd afgebroken. De aanwezigheid van elite in Ansen had ook andere landschappelijke gevolgen. Grootgrondbezitters waren meestal behoudend, waar het het splitsen van goederen over meerdere erfgenamen betrof. Dat kan een van de redenen zijn dat in Ansen het aantal boerderijen beperkt bleef en Ansen altijd een klein dorp is gebleven.

Situatiekaart van het beekdal van de Oude Vaart en de twee kasteelheuvels in de elfde en twaalfde eeuw. Reconstructie op basis van bodem- en landschapsgegevens. Mogelijke bouwers van de kasteeltjes waren Uffo en zijn broers, genoemd in 1040, die bezittingen hadden in Uffelte en Wittelte. Een andere gegadigde was Volker van Coevorden, genoemd in 1195, met bezittingen in Ansen.

De motteheuvel het Borgbargien op het landgoed Rheebruggen ligt in een beekdal, waar de Scheidgruppe (op de voorgrond, begroeid met riet) ooit de gracht van voedde. Foto Het Drentse Landschap.

https://www.drentslandschap.nl/natuurgebied/landgoed-rheebruggen

Iets noordelijker, aan de westzijde van het beekdal lag een andere kasteelheuvel: de ‘Baarg van Wittelte’ ofwel de Wittesheuvel. Gegadigden voor de aanleg van deze motte zijn drie broers die in het begin van de elfde eeuw veel bezittingen in Drenthe hadden, onder andere in Wittelte en Uffelte (Withelte, Uphelte).  Ook deze kasteelheuvel was omgeven door een brede gracht. Van de drie broers kennen we alleen de naam van een zekere Uffo. Zijn naam wordt genoemd in archiefstukken over een conflict met de koning, die ze in 1040 hun bezittingen ontnam om ze vervolgens aan de bisschop van Utrecht te schenken. Deze laatste kon daardoor zijn positie als landsheer verstevigen. De goederen kwamen uiteindelijk terecht bij het Utrechtse kapittel van Sint Pieter, die nog eeuwen lang een belangrijke grondbezitter in Drenthe was, met een concentratie van erven in Uffelte, waar ook een hof was. Omstreeks 1300 ging het om 62 boerderijen in heel Drenthe. Alle horige lasten en pachten die op deze erven werden geheven werden samengebracht op de hof in Uffelte. Van daar af werden ze, via voorgangers van de Drentse hoofdvaart verscheept naar Utrecht.

Er wordt wel verondersteld dat de plaatsnaam Uffelte is voortgekomen uit de naam van Uffo: Uffo Holte ofwel het bos van Uffo. Andersom redenerend zou je kunnen veronderstellen dat Wittelte dan uit de naam Witto zou moeten voortkomen. Dat zou dan een van de broers van Uffo moeten zijn. Jacob Snoeken, de eigenaar van de grond van de heuvel, volgde deze gedachtegang en maakte in 1987 een betonnen beeld van de veronderstelde Witto en zette die op de heuvel. Witto draagt een zwaard en lijkt de Duitse koning of de Utrechtse bisschop nog uit te dagen. Tot in de twintigste eeuw was de berg tot zes meter hoog, maar de heuvel is voor het grootste gedeelte afgegraven en is nu niet meer dan 2 meter hoog. Het is nu een archeologisch rijksmonument.

Klassenfoto voor de ‘Baarg van Wittelte’ in 1930. De berg was toen al aan flinke erosie onderhevig, maar was nog steeds zeer opvallend aanwezig in het landschap. De foto is van schooljuffrouw Ter Horst. In het fotoboekje ‘Diever, ie bint ’t wel …’ en op de website dieversarchief.nl zijn de namen van de kinderen genoemd. Rechts de berg nu, met de vermeende Witto.

Groeiende invloed van de elite vanaf de 13e eeuw

Vanaf de 13e eeuw groeide de invloed van de elite. In die periode was er in Drenthe sprake van een ongekende dynamiek. Een groot deel van het gebied bestond uit veenmoerassen, die vanaf dat moment werden ontgonnen, waardoor de bevolking enorm kon gaan groeien (zie hoofdstuk 7). De bisschop had als houder van het foreestrecht de mogelijkheid deze gronden ter ontginning uit te geven. Om dat in goede banen te leiden waren lokale machthebbers nodig. Het Mariaklooster in Ruinen speelde een grote rol en er was sprake van een opkomst van lokale adel, die ook een deel van de ontgonnen gronden in handen kreeg. Om dat grondbezit en het eigen kapitaal te verdedigen, hadden deze grondbezitters versterkte huisplaatsen, kasteeltjes die waren omgeven door een gracht.

De sterke aanwezigheid van de elite en grootgrondbezit kwam in latere eeuwen tot uiting in het grote aantal havezaten in Zuidwest Drenthe ontwikkelde. Van de zestien (later uitgebreid tot achttien) erkende havezaten in een lijst van 1646, lagen er negen in Zuidwest-Drenthe (zie hoofdstuk 8). Binnen het gebied lag ook de Havezate Eese in Overijssel. In Friesland werden dergelijke huizen stinsen genoemd. De stinsen van de Stellingwerven liggen buiten ons studiegebied.

Steden kende Zuidwest-Drenthe in de middeleeuwen niet. Meppel zou pas vanaf de zestiende eeuw tot bloei komen dankzij de ligging aan vaarten en de turfwinning in het achterland (zie hoofdstuk 9).

De Stellingwerven maken zich los

Het noordoosten van de huidige Drents-Friese grensstreek hoort tegenwoordig bij de gemeenten West- en Ooststellingwerf in Friesland. Tot omstreeks 1300 was Stellingwerf onderdeel van Drenthe, en net als in de rest van Drenthe kwamen de inwoners regelmatig in conflict met hun landsheer, de bisschop van Utrecht. Rond 1300 scheidden de Stellingwerven zich af van Drenthe. Het doorslaggevende conflict daarbij was wellicht het gebruik van graslanden bij IJsselham, stroomafwaarts van de Linde. De stellingwervers hadden een tekort aan grasland en daarmee ook aan vee en mest om hun akkers te bemesten. Ze huurden die graslanden van de IJsselhammers, maar de bisschop verbood dit, omdat hij meende recht te hebben op de opbrengsten. Woedende Stellingwervers belegerden in 1309 het kasteel van de bisschop in Vollenhove en plunderden de kerk. De bisschop reageerde door de Stellingwervers te excommuniceren. Mogelijk waren er ook andere redenen voor de Stellingwervers om zich aan te sluiten bij de Friese Vrijheid, die niet onder controle stond van de bisschop of een andere landsheer.

In de Stellingwerven werd geen Fries gesproken. De taal is net als het Drents een Nedersaksische taal, en wordt ook gesproken in de aangrenzende delen van Drenthe en Overijssel. Door de instroom van Friese arbeiders voor de veenwinning zouden veel later dorpen als Appelscha en Noordwolde overwegend Friessprekend worden.

Het einde van het Oversticht

De bisschoppen van Utrecht bleven landsheer van Drenthe tot in 1522. Daarna was Karel van Gelre korte tijd landsheer, maar hij moest Drenthe in 1536 afstaan aan de Habsburgse Keizer Karel V. Vanaf dat moment maakte Drenthe deel uit van de Habsburgse- en later Spaanse Nederlanden, waar vanaf 1524 ook Friesland onder viel.

De tachtigjarige oorlog (1568 - 1648) maakte een einde aan de Spaanse heerschappij. Drenthe was in deze tijd het toneel van rondtrekkende en soms plunderende troepen van zowel Spaanse als Staatse zijde. De bevolking leed hieronder en naar schatting een derde van de boerderijen werd verlaten. In het gebied liggen nog enkele landschappelijke resten uit deze tijd (zie hoofdstuk 14).

Drenthe en Friesland werden gewesten van de Republiek der Verenigde Nederlanden en gingen wat betreft het bestuur vanaf deze periode meer lijken op de andere gewesten. Opmerkelijk is dat, waar elders in Nederland de rol van de adel afnam, die in Drenthe juist werd vergroot. Adellijke personen hadden in het bestuur van Drenthe altijd dezelfde positie gehad als de eigenerfde boeren. Vanaf 1603 werd de ridderschap een eigen stand in de Staten van Drenthe, net als in de andere Nederlandse gewesten. Om tot de ridderschap te worden toegelaten moest men van adel zijn en een havezate bezitten. Deze voorwaarde heeft er toe bijgedragen dat meerdere havezaten in het gebied tot 1795 zijn blijven bestaan en zich konden ontwikkelen tot fraaie buitenplaatsen (zie hoofdstuk 8 Kastelen en havezaten). Met de Bataafse revolutie en de Franse overheersing veranderde vanaf 1795 het bestuur in de Nederlanden, en zo ook in Drenthe. De adel verloor formeel haar exclusieve bestuurlijke positie en heerlijke rechten, en langzamerhand kregen gemeenten (ingevoerd vanaf 1811) en (democratisch gekozen) volksvertegenwoordigers zeggenschap over het bestuur. In de negentiende eeuw werd de markewetgeving stap voor stap gewijzigd, waardoor boerenmarken het beheer over de gemeenschappelijke heidegronden langzamerhand verloren. Toch leeft het idee van samenwerkende boeren en plattelandsbevolking nog steeds in Drenthe. Ook in Zuidwest-Drenthe hebben veel dorpen nog een boermarke die grond bezit of de jacht reguleert. Sinds 1991 werken ze samen in de Vereniging van Drentse Boermarken, die zich bezighoudt met bos, natuur en groen in de dorpen. Ook de Brede Overleggroep Kleine Dorpen is zo’n samenwerking.