Hoofdstuk 2 Prehistorische landschappen
Al in de laatste, minder koude fasen van de ijstijd leefden er mensen op wat nu het Drents plateau is. Ze trokken rond over de toendra en bejaagden kuddes rendieren. Na de ijstijd moesten ze hun leefwijze aanpassen aan het veranderende klimaat en het veranderende landschap. De open toendra veranderde in gesloten bos, waarin zich vervolgens ook weer moerassen ontwikkelden. Later gingen de eerste boeren zelf invloed uitoefenen op het landschap. Het bos verdween en de eerste heidevelden ontstonden. Deze vroege boeren bouwden monumenten (hunebedden, grafheuvels) in het landschap. Sommige van die prehistorische leefgebieden raakten ontvolkt en werden daarna nooit meer bewoond. De sporen van deze vroege bewoners konden zo bewaard blijven en daardoor kunnen we ons nog steeds een voorstelling maken van het prehistorische landschap.
Paleolithicum: jagers-verzamelaars in een natuurlandschap
In de laatste ijstijd strekte het Drents Plateau, bestaande uit ruggen met keileem en dekzand en doorsneden door ondiepe beekdalen, zich toen nog uit honderden kilometers verder noordelijk uit. De Noordzee lag nog grotendeels droog en de zeekleigronden van Friesland of de veengronden van Noordwest-Overijssel moesten nog worden gevormd.
In wat minder koude fasen aan het eind van de ijstijd was het gebied begroeid met een toendra-vegetatie, waarop kuddes rendieren graasden. De eerste mensen waren jagers die achter deze kuddes aan trokken.
Archeologen noemen deze periode het paleolithicum ofwel de oude steentijd. De archeologische resten van deze mensen bestaan uit concentraties vuurstenen werktuigen en haardkuilen die met houtskool zijn gevuld.
Mesolithicum: jagers-verzamelaars in het bos
Met einde van de ijstijd en het begin van het holoceen, rond 9700 voor Chr., begon ook een nieuwe periode in de menselijke geschiedenis, het mesolithicum ofwel de midden-steentijd. De mesolitische mens had te maken met grote veranderingen in natuur en landschap. Doordat het warmer werd breidde het verspreidingsgebied van talloze boom- en kruidensoorten zich vanuit het zuiden naar het noorden toe uit. In het open toendralandschap van de late ijstijd verschenen dennen en berken en rond 8000 v. Chr. was er een min of meer gesloten naaldbos ontstaan, zo blijkt uit stuifmeelonderzoek. Rond 6000 v. Chr. was dit bos al ontwikkeld tot loofbos. Dit was een vrijwel gesloten woud, dat meestal wordt ingedeeld als gemengd eikenbos, maar wat Spek (2004) liever aanduidt als linden-eiken-iepenbos. Het hoge aandeel van linden en iepen, vooral op de lemige gronden, is te verklaren uit het feit dat de relatief jonge bodems nog niet verzuurd en verarmd waren. Dit bos was vrijwel geheel gesloten, zo blijkt uit pollenanalyses. In de dalen lagen natte elzenbroekbossen en op de natste plekken lagen moerassen.
Het was voor de mensen niet gemakkelijk om mee te gaan in deze veranderingen. De schaduwrijke gemengde loofbossen boden weinig begrazingsmogelijkheden voor de grote zoogdieren waarop hun voorouders altijd hadden gejaagd. Gelukkig kon worden gevist en gejaagd op waterwild in de vele vennen die het landschap rijk was. De open wateren groeiden echter langzaam dicht met veen. In de literatuur wordt wel gesuggereerd dat dit een reden was dat mensen in het laat-mesolithicum naar de benedenloop van beken en rivieren trokken, of naar het kustgebied.
De jagers-verzamelaars uit het mesolithicum lieten weinig landschappelijke resten na. Men leefde van wat het natuurlandschap te bieden had en het gebied was bovendien uiterst dun bevolkt. Voor heel Drenthe komen de schattingen uit op niet meer dan enkele honderden personen. Toch zijn er ook aanwijzingen dat ook deze jagers-verzamelaars ingrepen in het landschap. In het Dieverzand zijn vuurstenen bijlen gevonden, waarmee bomen konden worden gekapt. Elders in Nederland, bijvoorbeeld in het Gooi, zijn sporen van stuifzanden uit deze tijd gevonden, die mogelijk het gevolg waren van het afbranden van bos door de mens. Mogelijk staken mensen stukken woud in brand, in de verwachting dat er hazelaars zouden terug groeien. Dat zou een rijke oogst aan hazelnoten opleveren.
De Kano van Pesse
Toen in 1955 het Blikkenveen bij Pesse werd uitgegraven, in verband met de aanleg van een doorgaande weg (nu de A28), kwam deze houten kano tevoorschijn. De kano van Pesse staat bekend als de oudste kano ter wereld. Het vaartuig komt uit het begin van het mesolithicum, tussen 8200 tot 7600 v. Chr. De talloze laagten van het Drents plateau waren nog niet dichtgegroeid met veen, maar nog gevuld met water. De kano is een uitgeholde stam van een grove den, een boom die veel voorkwam in de naald- en berkenbossen van toen. Met de kano kon worden gevist of op waterwild gejaagd. Het ven zou later dichtgroeien met veen en in de zuurstofarme omstandigheden kon de kano duizenden jaren bewaard blijven. De kano is nu een van de topstukken van het Drents museum in Assen. Foto Wikimedia Commons
De eerste boeren
De nieuwe steentijd, ofwel het neolithicum, dat in ons land rond 5000 v. Chr. begon, is de periode dat de mens landbouw ging bedrijven en daarmee op grotere schaal invloed ging uitoefenen op het landschap. In ons land begon dat in Zuid-Limburg, waarna de landbouwcultuur zich langzaam verder noordelijk verspreidde. De eerste boeren namen technieken en gewassen over die in de voorgaande duizenden jaren waren ontwikkeld in het Midden-Oosten en die zich via de Balkan naar West-Europa hadden verspreid. In plaats van het wild te bejagen, gingen mensen vee houden, zoals schapen, geiten, runderen en varkens. Op open plekken in het bos legden ze de eerste akkers aan, met eenkoorn, emmertarwe, gerst en linze.
De gevolgen voor het dagelijkse leven waren groot. In plaats van tijdelijke kampementen werden huizen en opslagplaatsen gebouwd van hout en leem. De eerste ploegen werden gemaakt en er kwam een nieuwe tak van nijverheid: het maken van aardewerk. Bekers en potten waren nodig om de oogst te bewaren en om in te koken.
De eerste landbouwpioniers in noordelijk Nederland waren de boeren van de Swifterbantcultuur (4900 – 3400 v. Chr.). Ze leefden nog voor een groot deel als jagers verzamelaars, maar zij maakten vanaf ongeveer 4000 v. Chr. kleine open plekken in het woud, door het omhakken en ringen van bomen. Hier lagen kleine akkertjes waar gerst en primitieve graansoorten werden geteeld. Aan de randen van deze open plekken reikten de bladerrijke twijgen tot aan de grond. Deze twijgen, vooral die van linde, es en iep, werden geoogst als wintervoer voor het vee. Buiten deze open plekken bleef het dichte woud in tact.
Veel ingrijpender voor het landschap waren de boeren van de ‘Trechterbekercultuur’ (3400-2850 v. Chr.), zo genoemd naar de vorm van hun aardewerk. Zij kapten het bos verder weg, waardoor de planten in de struik- en kruidlaag meer kans kregen, en de beweidingsmogelijkheden verder werden vergroot.
Hunebedden
De boeren van de Trechterbekercultuur zijn vooral bekend door hun begraafplaatsen, de hunebedden. Deze grafkelders, opgebouwd uit grote zwerfstenen, waren oorspronkelijk overdekt door een zandheuvel en omgeven door een stenenkrans. Dit waren de eerste menselijke bouwwerken in Drenthe met een vaste ligging. Vaak lagen de hunebedden dicht bij de randen van de keileemplateaus. Hier was de keileemlaag weg geërodeerd en waren veel stenen blijven liggen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de twee hunebedden bij Havelte, die langs de weg geërodeerde steile noordrand van de Havelterberg liggen. De ligging van de hunebedden werd daarnaast bepaald door hun functie als ‘territorial marker’, als aanduiding van het leefgebied van een bepaalde stam, familie of nederzetting. De hunebedden kregen een opvallende plek in een open terrein, liefst op de hoge flank van een smeltwaterdal, een erosierand of op een dekzandrug.
In het gebied liggen drie nog bestaande- en drie verdwenen hunebedden. De hunebedden D53 en D54 liggen aan de noordzijde van de Havelterberg. Door stromend water is deze kant van de berg weg geërodeerd, waarbij de relatief steile noordrand ontstond. Zand en leem werden weggespoeld, maar de grote stenen bleven liggen. De hunebedden staan onder de steilrand van de berg. De boeren van de Trechterbekercultuur hadden hier beschikking over rijkere, relatief goed ontwaterde gronden met keileem waar ze in het bos vee konden weiden. Ten noorden van het hunebed (de achtergrond van de foto) lagen armere gronden, waar het bos gemakkelijker te rooien was en waar ze akkers konden aanleggen. Dit landschap was opener en lager gelegen, waardoor het hunebed een opvallend element in het landschap was en dienst kon doen als ‘territorial marker’. Veel hunebedden zijn in de loop van de tijd vernield, onder meer om de grote en ook kleine stenen te verhandelen. Hunebedden bij Eese (Overijssel), ten noordwesten van Diever en ten zuiden van Spier zijn zo grotendeels verdwenen of hooguit nog als zandige verhoging zichtbaar. Hunebed D52, ten noordoosten van Diever, bestaat nog.
Het landschap van de Trechterbekercultuur
De boerderijen, akkers en weidegebiedjes van de oude landbouwculturen veranderden regelmatig van plaats. Vrij snel na het kappen van het bos verminderde de bodemvruchtbaarheid. Akkers werden verlaten en even verderop werd het bos opnieuw ontgonnen, volgens het principe van ‘shifting cultivation’. De boerderijen verplaatsten mee. De akkers konden eerst nog als weidegebied worden gebruikt, maar langzamerhand kwam het bos terug. Vaak kwamen de boeren na verloop van tijd weer terug op dezelfde plek.
Het landschap dat onder invloed van de ‘shifting cultivation’ ontstond, is door Spek (2004) aangeduid als ‘veranderend mozaïeklandschap’, een kleinschalig, nog bosrijk landschap met een afwisseling van primair bos, secundair bos, zoomvegetaties, struwelen, akkerland, verlaten maar begraasd akkerland, half-natuurlijk grasland en, op de zandigste plekken, plukjes heide. Ook in de tijd wisselden deze vegetaties elkaar af, onder invloed van de zich verplaatsende mens. Binnen dit steeds veranderende landschap hadden alleen de hunebedden een vaste ligging.
Maar een klein deel van het gebied bood overigens voldoende middelen van bestaan voor de boeren van de Trechterbekercultuur. Ze hadden een voorkeur voor relatief goed ontwaterde zandgronden, waar een niet te zwaar bos op stond. Dergelijke gronden lagen plaatselijk op de stuwwallen, op plekken met diepe keileem of op de flanken van beekdalen. Buiten deze leefgebieden was het landschap nog overdekt met onafzienbaar oerbos.
Hoogtebeeld met hunebedden en grafheuvel-gerelateerde vondsten. Op de kaart is te zien dat met name op de stuwwallen een groot aantal vondsten is te zien uit de periode van de vroege boerensamenlevingen.
De late prehistorie
De invloed van de groeiende bevolking op het landschap werd veel groter vanaf het laat-neolithicum (2800 v. Chr.). Gedurende deze periode verdween het bos geleidelijk om plaats te maken voor akkers, boerderijen en schrale graslanden, waar vee op werd geweid. Er ontstond een open landschap, door Spek (2004) omschreven als een open parklandschap met een vegetatie van kruiden en heide, afgewisseld met verspreid staande bomen, struwelen en boomgroepen. Op plekken met ondiepere keileem kan nog lang vrij zwaar bos hebben gestaan.
Dankzij de landbouw en de ermee gepaard gaande ontbossing kon de bevolking groeien. Ontbossing en bevolkingsgroei hadden echter twee effecten op de bodem en de hydrologie, die de mogelijkheden voor het landbouwkundig gebruik van het gebied weer beïnvloedden. Die effecten kunnen worden gereconstrueerd aan de hand van pollenanalyses en gefossiliseerde bodems onder hunebedden en grafheuvels.
In de eerste plaats werd de bodem steeds armer. Door het verdwijnen van het bos kwam een proces op gang dat we aanduiden als ‘podzolering’ (zie kader). Voedingsstoffen die met het regenwater naar de ondergrond spoelden, konden niet meer door boomwortels naar boven worden gebracht. Zo degradeerden zandgronden tot extreem arme en zure ‘humuspodzolen’. Door deze verarming werden ook veranderingen in de vegetatie onomkeerbaar. Waar bij de eerste boerenculturen regeneratie van heide naar bos nog vrij goed mogelijk was, werd dat later in de prehistorie in veel mindere mate het geval. Heidevelden werden dus een meer permanent onderdeel van het landschap.
Extreme bodemverarming in zandgronden: het ontstaan van podzolen
De dekzanden die in de late ijstijd door poolwinden zijn afgezet, bestaan voor een groot gedeelte uit kwartskorrels en bevatten nauwelijks andere mineralen. Deze arme zanden verzuren gemakkelijk waarbij in de bovengrond oplosbare humuszuren ontstaan. Ze zijn bovendien niet goed in staat om voedingsstoffen zoals metaalionen vast te houden. Het regenwater dat door de bovengrond naar de diepte stroomt, neemt de humuszuren en metaalionen gemakkelijk mee naar onderliggende lagen. Op een diepte die varieert van enkele decimeters tot 60 cm. slaan ze tussen de zandkorrels neer. Daar ontstaat een dichte en donker gekleurde inspoelingslaag. Dit uit- en inspoelingsproces wordt podzolisatie genoemd. Podzolbodems zijn uiterst zuur en onvruchtbaar, doordat veel voedingsstoffen uit de wortelzone zijn verdwenen. Heidesoorten, zoals calluna en erica gedijen hier op. De dichte inspoelingslagen verhinderen diepe beworteling. Soms blijft er zelfs water op staan, zodat van oorsprong droge gronden kunnen veranderen in natte heide met moeras en vennen.
Het proces van podzolisatie is vaak door de mens geïnitieerd, door ontbossing. Toen er nog bos was, gingen boomwortels dit proces tegen. Zij brachten de voedingsstoffen weer omhoog en via bladval kwamen ze weer in de bovengrond terecht. Extreem verarmde bodems worden humuspodzolgronden genoemd.
De keileem in de ondergrond van Drentse bodems kan het podzolisatieproces zowel versnellen als vertragen. Hoge grondwaterstanden, die vaak optreden in waterstagnerende keileem, versnellen het proces. Deze natte gepodzoliseerde gronden worden veldpodzolen genoemd, de droge variant haarpodzolen.
De keileem kan soms ook dieper zitten of beter doorlatend zijn. In dat geval gaan mineralen in de keileem de verzuring en podzolisatie juist tegen. De bodem ondergaat dan alleen en zekere mate van verwering en verbruining. In het Nederlandse bodemclassificatiesysteem worden deze gronden moderpodzolen genoemd. Omdat podzolisatie hier niet of nauwelijks heeft gespeeld, is de oudere aanduiding ‘bruine bosgronden’ passender.
Tegenwoordig neemt de bodemvruchtbaarheid van humuspodzolen weer toe. Dat komt door onder andere de aanvoer van stikstof via regenwater, afkomstig uit veehouderijen of het verkeer. De afvoer van voedingsstoffen is bovendien kleiner, doordat de heide minder dan vroeger wordt begraasd en geplagd. De heide heeft daardoor de neiging te vergrassen en door bosopslag ontstaat bos. Natuurbeheerders gaat dit tegen door te begrazen, te plaggen of te branden.
Humuspodzol op de Edesche Heide, met boven in de grijze uitspoelingslaag, die ook wel loodzandlaag wordt genoemd en direct daaronder de donkerbruine inspoelingslaag.
In de tweede plaats trad er door de ontbossing vernatting van de bodem op. Daardoor werd de veengroei versneld. Grassen en heidevegetaties verdampten minder water dan de oorspronkelijke bossen, waardoor de grondwaterspiegel steeg. Dit effect is juist in gronden met waterstagnerende keileem in de ondergrond sterk aanwezig. Waarschijnlijk door deze oorzaak verdwenen boomsoorten als de linde al vroeg uit het Drentse landschap. Door een grotere aanvoer van kwel en beekwater werden de beekdalen natter en werd de veengroei daar versneld. Ook buiten de beekdalen ontstond in terreindepressies op grotere schaal veenvorming. Het landschap dat in historische tijd zo kenmerkend was voor Drenthe, van heidevelden met veentjes, en van beekdalen met broekbos en veen, heeft zijn wortels deels in de prehistorische boerengemeenschappen.
Veenbrug: getuige van het groeiende veen
De impact van de vernatting van het landschap en het groeiende veen, dat langzaam de hogere, nog bewoonbare zandgronden op kwam kruipen, wordt voelbaar door twee veenwegen die bij Smilde zijn gevonden. In 1886 stuitten turfgravers ten noorden van de Suermondswijk op sporen van een prehistorisch pad, dat bestond uit stammen die ooit op het veen zijn gelegd, en zo het moeras begaanbaar hadden gemaakt, naar later door veen zijn overgroeid. De vondst werd beschreven in de Nieuwe Drentse Volksalmanak van 1902, maar raakte in de vergetelheid. In 1979 deden amateurarcheologen pogingen de paden weer terug te vinden. Ze maakten gebruik van de kennis van een boer die zich de vondst nog uit zijn jeugd kon herinneren. Zo kon in 1982 en 1983 de veenweg worden blootgelegd. De weg werd onderzocht door de Groningse archeoloog Wil Casparie. De veenwegen zijn aangelegd in de ijzertijd, omstreeks 220 v. Chr, om eilanden van drogere zandgronden die omgeven waren door veenmoeras, met elkaar te verbinden. Ze zijn dus te beschouwen als veenbruggen. Voor de twee veenbruggen van 280 en 170 meter lang zijn volgens schattingen van Casparie zo’n 3600 palen gebruikt, afkomstig van 3200 bomen. Op de palen werden heideplaggen gelegd voor de begaanbaarheid. De bruggen hebben waarschijnlijk maar kort dienst gedaan, de grondwaterstanden stegen bijzonder snel in die periode. Mogelijk werd het gebied verlaten. Het veen groeide over de veenbruggen heen, die daar ruim 2000 jaar lang in geconserveerd bleven. Inmiddels zijn delen van de veenbruggen met nieuwe palen gereconstrueerd.
Opgraving van de veenweg bij Smilde in 1993. Foto Sake Elzinga, collectie Drents Archief DA78003060.
Grafheuvels en Celtic fields
Naast de oude hunebedden verschenen vanaf het laat-neolithicum ook grafheuvels in het landschap. Het steeds opener landschap kwam de zichtbaarheid van deze nieuwe grafmonumenten ten goede. Men koos daarbij bewust voor zichtlocaties: markante, vaak iets hoger gelegen plekken in het landschap. Soms bepaalde de nabijheid van routes een goede zichtbaarheid. Soms werd de zichtbaarheid nog vergroot door greppels of palenkransen rond de heuvel. Uit recent onderzoek in Apeldoorn blijkt dat ook rond grafheuvels vaak zogenaamde vlakgraven liggen. Er was dus sprake van een groter grafheuvellandschap waarvan de eigenlijke grafheuvel een onderdeel van was.
In de late bronstijd en de vroege ijzertijd (1200-500 v. Chr.) veranderde de grafcultuur. Doden werden verbrand en vervolgens, al of niet in een urn, begraven in een kleine heuvel met een greppel eromheen. Deze heuvels lagen vaak in groepen bij elkaar. Een dergelijke groep heuvels wordt een urnenveld genoemd.
Uit de late bronstijd en de ijzertijd stammen ook de Celtic fields, restanten van walletjes in een schaakbordpatroon. In die periode kwamen de akkers in een keurslijf van omheiningen te liggen. Er ontstonden grote systemen van vaak honderden veldjes met afmetingen tussen de 20 en de 40 meter die van elkaar waren gescheiden door zandwalletjes van 30 tot 100 cm hoog. De wallen zijn in het veld nog wel te herkennen, maar zijn vooral zichtbaar op luchtfoto’s en hoogtebeelden.
De omgeving van het Hijkerveld was in de prehistorie een relatief intensief bewoond gebied, zo blijkt uit de aanwezigheid van grafheuvels op de heide en het patroon van Celtic fields dat op luchtfoto’s en hoogtebeeld goed is te zien. Bron: geheugen van Drenthe, maker onbekend.
Boven op de Havelterberg ligt een grafheuvelgroep van 31 grafheuvels. Deel zijn dit gewone grafheuvels en deels betreft het ook een urnenveld met vele kleine heuvels. Zeker vijf grafheuvels zijn verdwenen, maar wel gedocumenteerd. Boven op de berg hadden de grafheuvels een goede zichtlocatie. De bijbehorende boerengemeenschap leefde waarschijnlijk op de zuidflanken van de berg. Doordat in de herfst van 2020 was gemaaid zijn de grafheuvels op de foto ook nu nog goed zichtbaar. De rode stippen op het hoogtebeeld zijn de hunebedden die onder de steile noordflank van de berg zijn gebouwd. Foto Overland 531.
Hoogtebeeld met een grafheuvelgroep, waarschijnlijk uit de bronstijd, bij het Smitsveen, dicht bij de radiotelescoop op het Dwingelderveld. Centraal op de foto is een grafheuvel goed te zien. Opmerkelijk is dat de grafheuvels hier niet op een hogere gelegen zichtlocatie, maar eerder in een laagte lijken te liggen. Mogelijk zorgde de nabijheid van een route voor goed zicht op de grafmonumenten. Mogelijk zorgde ook de nabijheid van het ven voor een markante landschappelijke plek, hoewel deze toen al deels moet zijn dichtgegroeid met veen. Door de locatie van de grafheuvels te relateren aan de grondsoorten kunnen conclusies worden getrokken over de vroegere leefgebieden en de bijbehorende landschappen. Zo’n exercitie is hier niet gemakkelijk, gezien de grote diversiteit aan bodems. Op korte afstand zijn er grote verschillen in diepte van de keileem, in bodemvruchtbaarheid, in grondwaterstand en in lemigheid van de bovengrond. Bovendien is de bodemgesteldheid sinds die tijd sterk veranderd, door vernatting en door verstuiving. In het noorden van dit plaatje zijn de stuifduintjes te zien die van het laatste het resultaat van waren. In de bronstijd moet er een afwisseling hebben bestaan van heide- en schraalgraslandgebied, bewoond gebied met boerderijen en akkertjes, verlaten bewoonde gebiedjes met terug groeiend bos en bosrestanten op plekken met ondiepe keileem. In de omgeving van het ven is veel gegraven door Duitse militairen in de Tweede Wereldoorlog, waarbij de grafheuvels werden beschadigd. In 1977 werden ze gerestaureerd.