Hoofdstuk 17 Natuurbehoud en natuurontwikkeling
Met de opkomst van de grootschalige heideontginningen en de latere ruilverkavelingen, ontstond ook een groeiend maatschappelijk besef van de waarde van natuur, niet alleen vanwege de natuur zelf, maar ook vanwege de recreatieve mogelijkheden. In de Drenthe werd dit brede maatschappelijke belang van natuurbehoud al vroeg onderkend. Het leidde ertoe dat het gebied tegenwoordig verschillende grote aaneengesloten natuurgebieden herbergt, met hoge natuurwaarden.
Opkomst van de natuurbescherming
Aan het eind van de negentiende eeuw ontstond overal in Nederland het besef dat natuur een waarde op zich heeft, die bescherming verdient. Wellicht de eerste die dat opkomende natuurbesef verwoordde was de schrijver en botanicus Frederik Willem van Eeden, die het woord ‘natuurmonument’ introduceerde. De ideeën van Van Eeden vormden een belangrijke inspiratiebron voor de oprichting van de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in 1905. Met de Verkadealbums wist medeoprichter Jac. P. Thijsse een breed publiek te bereiken met zijn ideeën voor het behoud van waardevolle natuurgebieden. In het Verkade-album Bosch en Heide uit 1913 is er veel aandacht voor het Drentse heidelandschap.
Sinds het begin van de twintigste eeuw hebben aanvankelijk vooral particuliere organisaties als Natuurmonumenten, het Drentse Landschap (opgericht in 1934) en Stichting Oud Drenthe (opgericht in 1929; in 2007 opgegaan in het Drentse Landschap) talloze ‘woeste gronden’, grafheuvelgebieden, schansen en landgoederen aangekocht om ze te beschermen tegen met name grootschalige (heide)ontginningen of sloop. Ook Staatsbosbeheer, dat bij haar oprichting in 1899 aanvankelijk gericht was op bosbouw – onder meer door het stimuleren van heideontginningen en het tegengaan van zandverstuivingen – kreeg vanaf de jaren ’30 daarnaast ook steeds meer oog voor waardevolle cultuurlandschappen en natuurbehoud. Aanzienlijke delen van de voormalige Drentse heidevelden werden door Staatsbosbeheer aangekocht en bebost.
Jac. P. Thijsse, medeoprichter van Natuurmonumenten, maakte zich in de jaren 1920 grote zorgen om de verdwijnende heidevelden in Drenthe. Samen met Gerrit Brouwer, die in de jaren ‘30 betrokken zou zijn bij de oprichting van het Drentse Landschap, zetten hij zich in voor het behoud van droge en vochtige heidegebieden. In 1929 startte Natuurmonumenten een inzamelingsactie om een deel van deze Dwingelderveld, volgens Thijsse de meest karakteristieke van de Drentse heidevelden, aan te kopen. Nog datzelfde jaar werd 450 ha van het Geuzingerveld aangekocht. Ook Staatsbosbeheer kocht woeste gronden aan, vaak stuifzanden, om deze te bebossen.
Beleidsmatige aandacht
In 1932 werd de landelijke Contactcommissie voor Natuur- en Landschapsbescherming opgericht, die in de jaren erop een nationale lijst met ruim 300 te beschermen natuurgebieden opstelde, die uiteindelijk in 1942 onderdeel werd van het Nationaal Plan, een soort rijksnota voor de ruimtelijke ordening. Bij de contactcommissie waren niet alleen natuurbeschermers betrokken, maar ook (provinciale) planologen en recreatieorganisaties als de ANWB, die al vroeg het recreatieve belang van natuurbehoud zagen. Belangrijk doel van de nationale lijst was om de 300 natuurgebieden te beschermen tegen ontginning.
In Drenthe waren de ontginningen relatief laat op gang gekomen, maar bleven ze ook relatief lang doorgaan. Omdat al in de jaren ’30 duidelijk was dat vennen en veentjes hoge natuurwaarden vertegenwoordigden, besloot de provincie in 1936 om de meest kwetsbare vennen en veentjes te beschermen, inclusief een beschermingszone van 200 meter. Het jaar ervoor, in 1935, was de Hoekenbrink al aangewezen als staatsnatuurreservaat. In de jaren ’50 waren in heel Drenthe zo 139 gebieden ven- en veengebieden beschermd.
Ook voor wat betreft de planologische bescherming van de nationale lijst met natuurgebieden, ging de provincie Drenthe voortvarend te werk. Samen met Limburg was Drenthe de eerste provincie die de lijst met te beschermen natuurgebieden in 1959 vaststelde. Daarop stonden onder meer Wester- en Oosterzand en Holtingerzand met Uffelterveen, Nuilerbos, Cultuurlandschap Kraloo, en Cultuurlandschap Havelter- en Eursinger Esch met Overcinge. Bij de beoordeling van ontginningsplannen kreeg de Provinciale Planologische Dienst van Drenthe vanaf 1952 een grotere rol. Zij wogen het belang van natuurbehoud en recreatie steeds zwaarder mee. In agrarische kringen werd dat gezien als een forse beknotting van de mogelijkheden tot bedrijfsontwikkeling.
De heideontginningen zijn doorgegaan tot het begin van de jaren ’60. Toen was in Nederland de stemming omgeslagen ten gunste van de natuurbescherming. In 1964 werd een kroonbesluit van kracht dat het voortaan verbood om woeste grond te ontginnen.
Beekdalen
In de jaren ’50 kregen ook de Drentse beken vanuit natuurbescherming steeds meer aandacht, onder meer vanwege de bijzondere blauwgraslanden. Vanaf de jaren 1920 waren gecoördineerde beeknormalisaties uitgevoerd, die op provinciaal niveau werden aangestuurd. In Zuidwest Drenthe ging het om de Wold (Ruiner) Aa (1922), de Steenwijker (Vledder) Aa (1923), Wapserveense Aa, de Oude Vaart (1923) en de Reest (1924). De eerste normalisatie van de Oude Vaart, met afstand de langste beek binnen Drenthe, vond plaats tussen 1927-1932. Veel beeknormalisaties vonden – net als de ontginningen – plaats in het kader van de werkverschaffing.
In diezelfde periode werden de sluizen in de Drentse Hoofdvaart voorzien van elektrische pompen, om de waterstand in het kanaal op peil te houden. Doordat landbouwgronden beter ontwaterd werden, de waterhuishouding van de beken verbeterde en vennen en heidegebieden werden ontgonnen, was er steeds minder water beschikbaar voor de scheepvaart. In de jaren ’50 werd dit systeem in het kader van de Marshallhulp uitgebreid met zogenaamde Worthington pompen. Vanaf de jaren ’70 werd dit systeem ook ingezet om het steeds nijpender probleem van verdroging van de Drentse zandgronden tegen te gaan (zie ook hoofdstuk 9, Drentse Hoofdvaart).
In de jaren ’50 werd er provinciaal niveau gesproken over de vraag welke beken hun natuurlijke karakter dienden te behouden. Veel beekdalen waren in boerenhanden, en vanuit de landbouw was er grote druk om de beekdalen agrarisch te ontwikkelen. Uiteindelijk werd besloten om (delen van) enkele Noord-Drentse beken te behouden, zoals het Lieverder Diep en de Drentsche Aa. Ook de Reest bleef grotendeels gespaard. In Zuidwest Drenthe werden geen beschermde beekdalen aangewezen.
Het gevolg was dat er in Zuidwest Drenthe alleen incidenteel oude restanten van beekdalen bewaard zijn gebleven, zoals de Oude Ruiner Aa . In de jaren 90 is begonnen met herstel van het Aekingerbroek, als brongebied van de Vledder Aa. De bovenlopen van de Vledder Aa en delen van de middenloop Oude Diep zijn recent hersteld, terwijl verdere herstelplannen voor diverse beekdalen in Zuidwest Drenthe worden ontwikkeld. Dit geldt ook voor delen van de beekdalen in het aangrenzende Friese deel van het projectgebied (Linde). In het herstel van de beekdalen wordt waar mogelijk ook de link gelegd met wateropgaven zoals het langer water vasthouden om klimaateffecten (wateroverlast, droogte) tegen te gaan en herstel van de beek zelf (opgave vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water).
De bovenloop van de Vledder Aa met nieuwe natuur op voormalige landbouwgronden. Foto Overland 355.
Vernieuwingen in bos- en natuurbeheer
Met de introductie van de Natuurbeschermingswet in 1967 kreeg natuurbescherming een wettelijke basis. Tot begin jaren ‘70 was natuurbescherming sterk gericht op het behoud van natuurterreinen en waardevolle cultuurlandschappen. Maar sindsdien kwamen begrippen als natuurlijke processen en ecologische samenhang in beeld, net als het idee van natuurontwikkeling – het teruggeven van productiegronden aan de natuur. In 1990 werden deze ideeën uitgangspunten in het eerste Natuurbeleidsplan, waarin de vorming van een samenhangend netwerk van natuurgebieden centraal stond, de zogenaamde Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Tegenwoordig heet dat het Natuur Netwerk Nederland.
Ook in de bosbouwwereld en bij Staatsbosbeheer – dat tot dan toe veel Drentse productiebossen had aangeplant en geëxploiteerd - veranderden de ideeën. De stormen van 1972 en ’73, waarbij hele bospercelen waren omgewaaid, lieten zien dat grootschalige houtproductie in monoculturen, met enkel bomen van eenzelfde leeftijd, kwetsbaar was. Meer natuurlijke productievormen, met steeds aandacht voor gemengd loofbos, deden hun intrede, waarbij houtproductie wordt gecombineerd met natuur, landschap en recreatie. Bij steeds meer eigenaren werd de monocultuur van uitgestrekte dennenbossen – de zogenaamde dennenakkers – omgezet in meer gemengde bosopstanden.
Beide ontwikkelingen zijn van invloed op het Drentse landschap. Door natuurlijker bosbeheer zijn veel monotone dennenbossen, die het Drentse landschap in de twintigste eeuw op veel plekken tekenden, veranderd in gemengde en natuurlijker bossen met een grote verscheidenheid aan boomsoorten en een meer diverse leeftijdsopbouw. Dood hout blijft steeds vaker liggen; wordt zelfs gecreëerd, wat goed is voor het planten- en dierenleven.
In de jaren ’80 zijn er door heel Nederland zo’n 60 bosreservaten aangewezen, gebieden waar geen houtoogst of bosbeheer plaatsvindt, en waar natuurlijke bosontwikkeling kan plaatsvinden en onderzocht kan worden. Twee bosreservaten liggen in de Drents-Friese Grensstreek, het Lheebroekerzand (bijna 40 hectare deels droog en deels vochtig berken-zomerbos, met korstmossen-dennenbos en kussentjes-dennenbos) en het Dieverzand (32,5 hectare, met voornamelijk kussentjesmos-dennenbos).
Nieuw was ook de ontwikkeling van natuurgebieden op voormalige landbouwgronden. Terwijl de ontginning van heidegebieden tot begin jaren ’60 was doorgegaan, werden vanaf 1990 vaak recent ontgonnen gebieden weer ‘teruggegeven’ aan de natuur. Dat had in de eerste plaats te maken met de wens om tot een samenhangend en verbonden natuurnetwerk te komen, de Ecologische Hoofdstructuur. Daarnaast bleek de aanleg van nieuwe natuurgebieden ook van groot belang om de grondwaterstand in de van oorsprong natte natuurgebieden te herstellen. Door de ontginningen en de ontwatering van de omliggende landbouwgronden, was ook in veel natuurgebieden de grondwaterstand sterk gedaald. Lokaal heeft ook grondwaterwinning voor de drinkwaterproductie bijgedragen aan de daling van de grondwaterstand en aantasting van (natte) natuurwaarden (Ruinerwold, Havelterberg, Leggeloo).
Juist in Drenthe waren de zo kenmerkende en waardevolle natte heide-, (hoog)veen-, en vengebieden afhankelijk van een goede waterhuishouding. Door omliggende landbouwgronden om te zetten in natuur, konden de grondwaterstanden in de natuurgebieden weer omhoog gebracht worden. Dat gebeurde bijvoorbeeld op het Dwingelderveld, in het Drents-Friese Wold en bij het Fochteloërveen. Vaak zijn in deze nieuwe natuurgebieden de sporen van oude verveningen of ontginningen nog deels terug te zien. Rond het Fochteloërveen bleek de aankoop van omliggende landbouwgronden niet genoeg voor volledig herstel van het natuur- en watersysteem. Daar werd ook een stelsel van damwanden aangelegd, die wegzijging van het grondwater tegen moest gaan, en met succes. Inmiddels is er weer sprake van levend hoogveen.
Met het Dwingelderveld, het Drents-Friese Wold, het Holtingerveld en (een deel van) het Fochteloërveen beschikt de Drents-Friese Grensstreek over vier grote Natura-2000-gebieden, van in totaal meer dan 15.000 hectare. De Europese Natura2000-richtlijn is bedoeld om bijzondere diersoorten en hun leefomgeving te beschermen.
Het gebied Hertenkamp maakte tot in de jaren ’50 deel uit van de uitgestrekte natte heide van het Dieverderveld. Daarna werd het ontgonnen tot landbouwgrond. Vanaf de jaren ’90 werd de voedselrijke grond weer weggegraven, waardoor natte heide en schrale graslandvegetaties weer een kans kregen. Grote grazers houden het gebied open. De oude perceelstructuren zijn nog vaag in het landschap zichtbaar. Foto Overland 364.
Omstreeks 1925 werd in het gebied Prinsenbos heide ontgonnen en werd de boerderij De Uilenhorst gebouwd. Omstreeks 2005 werd het gebied weer uit productie genomen. De ruïne van de boerderij, enkele houtwallen en opgaand geboomte en grasland dat steeds meer een natuurlijk karakter krijgt, herinneren nog aan de korte landbouwfase. Foto Overland 14.
Nationale Parken
Binnen de Drents-Friese grensstreek liggen twee Nationale Parken: het Dwingelderveld en het Drents-Friese Wold. Het idee van Nationale Parken ontstond in de tweede helft van de negentiende eeuw in de Verenigde Staten. De eerste Nationale Parken van Nederland werden in de jaren ’30 opgericht, de Veluwezoom, De Hoge Veluwe en (in 1950) de Kennemerduinen. Dit waren private initiatieven. Pas in 1989 werd het eerste Nationaal Park door het Rijk in Nederland aangewezen (Schiermonnikoog). De ideeën voor Nationale Parken in Nederland waren echter al veel ouder. Al in de eerste Nota inzake de ruimtelijke ordening uit 1960 werd erkend dat natuurbehoud ook belangrijk was voor de regionale economie en het toerisme. Toen al werden onder meer het Dwingelderveld en het Drents Friese Wold als belangrijke natuurlijke recreatiegebieden aangegeven. In de jaren ’70 werd beleid voorbereid voor de instelling van Nationale Parken – vooral gericht op natuur - en Nationale Landschapsparken, waar ook aandacht was voor cultuurlandschap, recreatie en landbouw. Toen werd Zuidwest Drenthe ook door het rijk genoemd als een mogelijk samenhangend Nationaal Landschapspark. Later werd dit idee verlaten, en ontstonden ideeën om drie Nationale Parken in het gebied aan te wijzen, het Dwingelderveld, het Drents-Friese Wold en het Ooster- en Westerzand, het gebied rond de Havelterberg, dat nu Holtingerveld genoemd wordt. In de Drents-Friese Grensstreek werden uiteindelijk twee gebieden als Nationaal Park aangewezen, het Dwingelderveld in 1991 (3700 ha) en het Drents-Friese Wold in 2000 (6100 ha).
De twee Nationale Parken vertonen grote overeenkomsten: ze bestaan uit bos, heide, stuifzand en veentjes. In het Drents-Friese Wold ontspringt de Vledder Aa, waarmee een kenmerkend element van het Drentse landschap, de beek, het beekdal en de overgangen van beek naar madelanden en heide binnen het park aanwezig zijn. In het Dwingelderveld ontberen we die beekdalen. Zowel de Ruiner Aa als de Dwingelerstroom liggen buiten het Nationaal Park.Deze beekdalen worden gebruikt door de landbouw met daarbij behorende ontwatering. De gradiënt van beek naar heide is verdwenen of aangetast en de kenmerkende vegetaties van het beekdal zijn vervangen door productieve graslanden of maïsakkers. Het Dwingelderveld is het grootste natte heidegebied van Europa. Vrijwel alle natte en vochtige heidegebieden elders zijn ontgonnen tot landbouwgrond. Hier zijn ze in grote, aaneengesloten arealen nog aanwezig. Het historische heidelandschap is er nauwelijks veranderd.
Nationale Parken zijn aangewezen voor de bescherming van de natuur en het faciliteren van natuurrecreatie, onderzoek en educatie. In het Dwingelderveld richt het beheer zich meer op het behoud en ontwikkeling van een natuurrijk cultuurlandschap, terwijl in het Drents-Friese Wold veel meer wordt ingezet op een groot aaneengesloten zelfsturend boslandschap met open ruimtes. In het Dwingelderveld zijn menselijke ingrepen essentieel in het beheer. In het Drents-Friese Wold is het doel dat natuurlijke processen van wind, water en grazers het beheer bepalen van grote delen van het gebied.
In het Holtingerveld, dat geen Nationaal Park is, maar wel een belangrijke natuurkern binnen het gebied, is zowel de vroege als late historie bepalend voor het behoud van het cultuurlandschap van bos, hei, stuifzand en veentjes. De ijstijd en vroege bewoningsgeschiedenis en de Tweede Wereldoorlog drukken hier hun stempel op het landschap en op de ontwikkelingsmogelijkheden.
Ook in ander landelijk beleid werden delen van het gebied aangewezen als waardevol. Zuidwest Drenthe en Willemsoord-Frederiksoord werden aangewezen als Belvedere-gebied. De Koloniën van Weldadigheid hebben het Europees erfgoedlabel gekregen en zijn genomineerd als UNESCO-Werelderfgoed.
De afgelopen jaren is er gewerkt aan de vernieuwing van het Nationale Parken-beleid, waarbij vooral gestreefd wordt naar meer robuuste en samenhangende gebieden, met een kern van een of meer Natura-2000-gebieden, omringd door landschappelijk en ecologisch aantrekkelijke gebieden, die verbonden zijn met landbouw, recreatie en wonen. De ontwikkelingen in de Drents-Friese grensstreek die in 2013 zijn ingezet, sluiten aan bij deze ontwikkeling.
In haar advies Nationale Landschapsparken - Oriëntatie op nieuwe Nationale Parken van Wereldklasse uit 2020 stelt de Commissie Verkenning Nationale Parken dat vijf grote gebieden in Nederland vanuit internationaal perspectief in aanmerking zouden kunnen komen voor de status Nationaal Park, waaronder het gebied ‘IJsseldelta en Wieden-Weerribben met overgangen naar het Drents Plateau’. Het advies onderstreept daarmee de bijzondere ecologische en landschappelijke waarde van de Drents-Friese Grensstreek.
In de Drents-Friese Grensstreek gaan natuur, landschap en landbouw vaak goed samen; op lokaal niveau werken natuurbeheerders en agrariër geregeld nauw samen. Toch zijn er ook spanningen en belangentegenstellingen. Gronden die nog maar een generatie geleden werden ontwaterd en ontgonnen, worden nu weer teruggegeven aan de natuur, zoals bij de Oude Willem, centraal in het Drents-Friese Wold. Voor sommigen weerspiegelt dat de afnemende maatschappelijke waardering voor de landbouw; anderen zien in natuurontwikkeling juist de hernieuwde waardering voor onze natuur. Die spanning en dubbele visie wordt weerspiegeld in een kunstwerk dat kunstenaar Frank Havermans, dat hij boven een sloot aan de N381 plaatste. De vorm van het platform is geïnspireerd op (een omgekeerde) taludbak, een werktuig waarmee sloten machinaal werden gegraven, zoals de sloot waarboven het platform ligt. Anderen zien in het kunstwerk vooral een libel, die symbool staat voor de natuur. Foto René de Wit.