Hoofdstuk 15 Recreatie en toerisme
De ‘ontdekking’ van het Drentse landschap
Lange tijd was Zuidwest Drenthe voor ‘buitenstaanders’ vooral interessant vanwege de turfwinning en de huisvesting van paupers. Toch hadden verschillende schrijvers en dichters al vroeg belangstelling in het landschap en de geschiedenis. De Friese dichteres Titia Brongersma beschreef al in de zeventiende eeuw in haar gedichten het Drentse landschap als een arcadisch landschap met kabbelende beekjes en liefelijke bossen. Zij liet in 1685 een opgraving uitvoeren bij het hunebed van Borger. Haar verslag is het eerste van een opgraving van een Drents Hunebed.
Uit de 18e en 19e eeuw zijn meerdere reisverslagen bekend. Zo trokken Cornelis Pronk en Andries Schoemaker in 1732 door het zuidwesten van Drenthe. De reizigers hadden negatieve associaties bij de onafzienbare heide, de zandverstuivingen en de slechte wegen, zo blijkt uit hun verslagen. Ze schonken aandacht aan het boerenland, maar waren vooral geïnteresseerd in de gecultiveerde omgeving van havezaten waar Pronk tekeningen van maakte.
Oldengaerde in Dwingeloo door Cornels Pronk in 1732. Wikimedia Commons
Het onaangetaste Drenthe
Toen in de negentiende eeuw steeds meer wetenschappelijke interesse voor de hunebedden ontstond, wilde ook de gegoede burgerij deze bijzondere oudheden zien. Daarbij ontstond ook meer belangstelling voor de ‘ongerepte’ Drentse natuur. Groepjes kunstenaars reisden door Drenthe en legden het landschap vast. Vanaf het einde van die eeuw kwam er steeds meer aandacht voor het eenvoudige boerenleven dat als idyllisch op het doek werd vastgelegd. De schilders droegen zo bij aan het geromantiseerde beeld dat in Nederland van de provincie ontstond: dat van een gebied dat nog onaangetast was door de moderne wereld.
Cornelis Pronk (1692 – 1759). De Hunebedden bij Havelte, 1737. Collectie Drents Museum.
De komst van het spoor maakte het voor grotere groepen mogelijk de eerste schilders en wandelaars na te volgen. De spoorlijn Zwolle-Meppel werd in 1867 in gebruik genomen en in 1870 door het gebied doorgetrokken naar Groningen. Bekende schilders van de latere Haagse School, zoals Johannes Warnardus Bilders en de gebroeders Mesdag bezochten Drenthe. Nadat schilders als Anton Mauve en Anton van Rappard Vincent van Gogh op de schoonheid van de Drentse heide hadden gewezen, verbleef ook Van Gogh in 1883 enige tijd in het gebied. Vanuit Hoogeveen bezocht hij bijvoorbeeld het kerkhof van Pesse. In Drenthe vond Van Gogh de heide die hij kende uit zijn Brabantse jeugd, maar die in Brabant op veel plekken al verloren was gegaan. “Mooi is het hier alles,” schreef hij in september 1883 aan zijn broer Theo vanuit Hoogeveen, “waar men ook gaat. De heide is veel uitgestrekter dan de Brabantsche, bij Zundert of Etten althans – ietwat monotoon als het middag is & de zon schijnt vooral, doch juist ook dat effekt, ’twelk ik vruchteloos een paar maal reeds toch heb willen schilderen, zou ik niet willen missen.”
Vincent van Gogh, de turfschuit, 1883. Van Gogh was een van de weinige schilders die zich liet inspireren door de activiteiten in het veen. Drents Museum, Assen.
Anders dan in veel andere gebieden in Nederland, waar het toerisme zich vanaf het eind van de negentiende eeuw voorspoedig ontwikkelde, bleef de ruimtelijke impact van de groeiende interesse in het onbedorven Drentse landschap aanvankelijk beperkt. Terwijl verschillende pittoreske dorpen elders in Nederland uitgroeiden tot bestemmingen met luxe hotels, pensions, sanatoria, rusthuizen en aantrekkelijke, groene villawijken, bleef het in de Drents-Friese grensstreek aanvankelijk rustig.
Toch ontwikkelde het toerisme zich ook hier. De opening van de stoomtram van Meppel naar Smilde, in 1916, heeft daar vermoedelijk ook aan bijgedragen. Verschillende maatschappelijke groepen bouwden vanaf het begin van de 20e eeuw voorzieningen voor hun achterban. Zo leverden studenten de arbeid voor een fietspad tussen Havelte en Holtinge en bouwde de Arbeiders Jeugd Centrale (A.J.C.) op de Havelterberg het Hunehuis. Al voor de oorlog waren in plaatsen als Appelscha, Diever en Havelte meerdere hotels, pensions, kampeerboerderijen en kampeerplaatsen. In meerdere plaatsen kwamen zwembaden en openluchttheaters.
Onder invloed van de steeds grotere groepen die vanaf het begin van de 20e eeuw naar Drenthe kwamen, werden de stille heidevelden en de lieflijke dorpen steeds meer het beeldmerk van de provincie. Dat was van invloed op de ontginning en bebossing van heide die in deze periode steeds grotere vormen aannam. Mede dankzij deze herwaardering in de publieke opinie lukte het Jac. P. Thijsse om in 1929 om geld in te zamelen en zo het Dwingelderveld als heide te behouden.
Diever kreeg na de Tweede Wereldoorlog een openluchttheater. Het openluchttheater in Diever bestaat nog steeds en geniet landelijke bekendheid vanwege de stukken van Shakespeare, die er sinds 1946 jaarlijks te zien zijn. Het omliggende bos vormt daarbij het decor. Op de foto een poster ter aankondiging van een opvoering van Shakespeare in het openluchttheater in Diever.
Anders dan in veel andere Nederlandse regio’s met gezonde buitenlucht en aantrekkelijke natuur, waren er in de Drents-Friese grensstreek relatief weinig sanatoria. In Appelscha werd in 1922 een sanatorium voor de behandeling van tbc-patiënten geopend, dat tot 1963 in gebruik bleef. Tot 2017 was er in het voormalige sanatorium een tbc-museum gehuisvest.
Van ‘Kleine Veluwe’ tot het ‘Valkenburg van het Noorden’
Na de Tweede Wereldoorlog zorgden de toegenomen welvaart, vrije tijd en autobezit voor de opkomst van het (massa)toerisme. In Diever, dat wel ‘de Kleine Veluwe’ werd genoemd, ontwikkelde het toerisme zich sterk, met attracties als het openluchttheater, een uitkijktoren en een natuurbad. Al snel werd ook op provinciaal niveau gezien dat de (nog niet ontgonnen) natuurgebieden een belangrijke rol konden spelen in de ontwikkeling van het toerisme. De provincie ontwikkelde beleid om begrensde zones aan te wijzen waar verblijfsrecreatie wel of juist niet mogelijk was. Bescherming van natuur en landschap was nodig, juist ook voor de recreatie. “Voor Diever als recreatieoord is het behoud van de natuurruimte en de bescherming van het landschap van essentiële betekenis.”, rapporteerde de Provinciale Planologische Dienst van Drenthe in 1956. De gemeente Diever zelf maakte in deze tijd een regeling voor houtopstanden, een beplantingsplan en een wallenverordening. De overheden streefden naar beheerste groei van de verblijfsrecreatie. Toch verveelvoudigde het aantal overnachtingsplekken.
Rond de dorpen en in de bossen kwamen bungalowparken, campings en horecabedrijven. Met name bij Appelscha en Hoogersmilde gingen die wat betreft schaal de grootte van de dorpen overtreffen. Appelscha werd rond 1970 wel het ‘Valkenburg van het Noorden’ genoemd.
Het toerisme bracht voorzieningen met zich mee, die het mogelijk maakten de natuur te beleven. In 1950 gaf Staatsbosbeheer een boortoren een nieuwe functie als uitkijktoren in het bos bij Diever. De toren stak hoog boven het bos uit en gaf fraaie uitzichten op het landschap. Bron: dieversarchief.nl
Rijwielvierdaagse
Al vroeg werden in Drenthe (recreatieve) fietspaden aangelegd. De Algemene Nederlandsche Wielrijders Bond beijverde zich vanaf het eind van de negentiende eeuw voor de aanleg van fietspaden. Er kwamen ook particuliere rijwielpadverenigingen, waarvan Het Fietspad in Meppel in 1906 de eerste was. In 1916 werd ook de provinciale vereniging ‘Het Drentsche Rijwielpad' opgericht. Onder deze organisatie en haar opvolgers - sinds 1998 Recreatieschap Drenthe - kwam een indrukwekkend fietspadennet tot stand. Het heeft bijgedragen aan de positionering van Drenthe als actieve, natuurlijke toeristische bestemming.
De mogelijkheid voor fietstochten was een sterke troef voor de toeristische ontwikkeling van Drenthe. De eerste Fiets4daagse werd in 1966 gehouden met 239 deelnemers en zou later uitgroeien tot een groot evenement met vier startplaatsen. Op de foto de Vierdaagse van 1985. Foto Sake Elzinga, bron Drents Archief.
Natuur en cultuurhistorie
De thematiek, die al vanaf het begin van de ontwikkeling het karakter van het toerisme in de Drents-Friese Grensstreek tekent, is in de afgelopen eeuw in essentie maar weinig veranderd. De uitgestrekte heidevelden en natuurgebieden, de stilte en de nachtelijke duisternis zijn kwaliteiten die alleen maar zeldzamer worden, en een steeds groter publiek aanspreken. Ook de beleving van het historische Drentse esdorpenlandschap, met de schilderachtige, groene brinkdorpen, spreekt tot de verbeelding, net als de mogelijkheid om het ‘oerlandschap’ van de hunebedden en grafheuvels te beleven. De uitgestrekte bossen en het uitgebreide fietspadennetwerk spreken ook tegenwoordig veel toeristen aan.
Natuurtoerisme is sterk gegroeid. In 2015 bedroeg het aantal unieke bezoekers van Nationaal Park het Dwingelderveld meer dan 600.000; het Drents-Friese Wold ontving er meer dan 450.000. Daarmee staan de twee Nationale Parken binnen de Drents-Friese Grensstreek in de top-10 van meest bezochte natuurgebieden in Nederland, boven bijvoorbeeld de Drentsche Aa – maar op ruime afstand van bijvoorbeeld de Veluwezoom en de Loonse en Drunense Duinen, die jaarlijks elk meer dan een miljoen bezoekers ontvangen.
Betekenis van het hedendaags toerisme
Het belang van recreatie en toerisme voor de Drents-Friese Grensstreek groeit nog steeds. Het gebied biedt veel mogelijkheden voor cultuurtoerisme, openluchtrecreatie, beweging en natuurbeleving. Voor veel bezoekers heeft het gebied een eigen, herkenbare identiteit.
De recreatiesector zorgt voor werkgelegenheid en leefbaarheid in de dorpen. In de gemeente Westerveld is meer dan 20% van de beroepsbevolking (direct en indirect) werkzaam binnen de toeristisch-recreatieve sector. Het voorzieningenniveau in de dorpen blijft mede op peil door het grote aantal toeristen.