Hoofdstuk 13 Nieuwe bossen op heide


Planmatige heidebebossing

De heidebebossingen kwamen later tot stand dan de stuifzandbebossingen en gemiddeld genomen speelden particulieren een minder grote rol. De voornaamste speler was nu Staatsbosbeheer. Vooral vanaf 1920 werden grootschalige projecten aangepakt, waarbij de werkverschaffing steeds een belangrijke rol speelde. Staatsbosbeheer moest onderhandelen met vele eigenaren die al een eeuw eerder bij de markeverdeling een of meerdere percelen in bezit hadden gekregen. De boeren waren inmiddels niet meer afhankelijk van de heide voor de schapenbeweiding en waren daarom meer geneigd om hun heide te verkopen. Ze behielden vaak nog het recht om turf te steken op de veentjes. Deze werden daarom vaak pas als laatste bebost. De Grontmij en de Heidemij speelden een rol bij de uitvoering van de bebossingsprojecten.

Een groot verschil met de stuifzandbebossingen is uiteraard de veel vlakkere ligging van de heidebebossingen. Daarnaast hebben de heidebebossingen meestal een rechter padenpatroon, met rechthoekige bosvakken. Dat komt enerzijds omdat er geen duinen zijn die nopen tot bochtige wegen, maar anderzijds ook door de grootschaligere en meer geplande aanpak van deze bebossingen.

Anders dan op de zeer arme en droge stuifzandduinen kon behalve den ook boomsoorten geplant die meer vragen van de grond zoals Japanse lariks, douglas, fijnspar. Ook eik werd op grote schaal aangeplant. Schoolkinderen verzamelden eikels die ze verkochten aan bosbouwkundige ambtenaren van Staatsbosbeheer.

Om storende lagen te breken en een diepe beworteling mogelijk te maken, moesten de arbeiders de grond diep spitten, soms tot 80 cm. Ook werd er wel met ossen geploegd. Op natte stukken heide, vaak met ondiepe keileem, werden greppels gegraven zodat in natte perioden het overtollige grondwater weg kon lopen. Om de boompjes op de arme heidegrond een goede start te geven werd wel bemest. Als groenbemester werd op de omgespitte grond soms enkele jaren lupine of brem ingezaaid. Deze soorten leggen stikstof vast. De heide was zeer arm aan deze voedingsstof.

Uit kringen van Natuurmonumenten of de Natuurhistorische Vereniging was er ook wel kritiek op de grootschalige bebossingen, omdat natuurwaarden van de heide en de vennen verloren dreigden te gaan. In 1929 werd daarom een Commissie voor het Behoud van Natuurmonumenten van het Staatsbosbeheer ingesteld (commissie Weevers). Veel vennen en veentjes en een ruime strook heide eromheen werden daarom niet bebost.

Historische foto van het diepspitten van de heide. Dit gebeurde plaatselijk tot 80 cm diep.

Tewerkgestelden

De werklozen die bos aanlegden kwamen in eerste instantie uit de streek, maar later ook uit de grote steden in het westen. Ze werden gehuisvest in werkkampen, waaronder Werkkamp Ruinen, waar in 1938 Rotterdamse tewerkgestelden naar toe kwamen. In 1942 werden er vooral Amsterdamse Joden gehuisvest. Eind september werd dit kamp, net als andere werkkampen, ontruimd en werden de joden naar Kamp Westerbork getransporteerd. Foto afkomstig uit Kijk in de Vechte (2018) en Fotoarchief Stichting historie van Ruinen.

Stuifzand en heidebebossingen zijn in Boswachterij Dwingeloo gemakkelijk van elkaar te onderscheiden door het reliëf en het padenpatroon. Kaartuitsnede met hoogtebeeld van het bosgebied ten zuiden van Lheebroek. Doordat vennen en stukjes heide zijn vrijgehouden is er een aantrekkelijke afwisseling tussen bos en open ruimte. Tegenwoordig zijn in het bos weer grotere stukken heide vrijgemaakt.

De ideeën van houtvester Jansen en zijn opvolgers

De belangrijkste houtvester omstreeks 1920 in Drenthe was Johannes Jansen. Hij ging te werk volgens het zogenaamde Duitse model, waarbij het aan te planten bos werd ingedeeld met rechthoekige plantvakken van circa 200 x 200 of 300 x 300 meter. Deze vakken werden omringd door brede paden. De hoofdroutes in de boswachterijen werden aangelegd met veldkeien. De bosvakken en -afdelingen zijn in alle boswachterijen in Zuidwest-Drenthe nog terug te vinden door het rechthoekige patroon van wegen en paden.

Het uitgangspunt van houtvester Jansen was een gevarieerde boomsoortensamenstelling. Aanleiding was een schimmelziekte die was uitgebroken in de monotone aanplant van grove dennen op de stuifzanden die zorgde voor hoge sterfte onder de bomen. Jansen plantte daarom ook inheemse zomereiken en ook uitheemse boomsoorten aan zoals Japanse lariks, douglas, sitkaspar en fijnspar. In de struiklaag werd Amerikaanse vogelkers aangeplant als bodemverbeteraar, een soort die als woekeraar al snel voor grote problemen zorgde omdat hij inheemse struiken als lijsterbes en vuilboom verdrong.

Met zijn ideeën voor gemengde bossen liepen Jansen en enkele van zijn tijdgenoten vooruit op wat tegenwoordig opnieuw als het ideaal wordt gezien voor veerkrachtige en natuurrijke bossen. Helaas raakten Jansens ideeën op de achtergrond in de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw. Bosvakken die onder leiding van Jansen gemengd waren aangeplant, werden ontmengd. Percelen waar het hout geoogst was, werden vervolgens ingeplant met één soort. Deze nieuwe aanpak leidde tot een verarming in variatie in de grotere boswachterijen van Staatsbosbeheer. In particulier beheerde bossen vond deze omslag niet of veel minder plaats, waardoor in Zuidwest-Drenthe, mede door het verschil in intensiteit in beheer, een lappendeken aan verschillende bostypen is te vinden.

De laatste decennia is er weer een nieuwe kijk op het bosbeheer. In plaats van bos louter als houtproductie te zien, komt er steeds meer aandacht voor het bos als belangrijk ecosysteem en als fijne plek om te recreëren. In de jaren negentig van de vorige eeuw kwam het begrip geïntegreerd bosbeheer op. Hierbij worden bossen op een multifunctionele manier beheerd, waar houtproductie, recreatie én natuurwaarden even belangrijk zijn. Ook werd begonnen met omvorming van de vrij monotone bossen met veelal uitheemse naaldboomsoorten naar meer natuurlijke loof- of gemengde bossen.

Naaldbos nabij Prinsenbos in het Drents-Friese Wold. Monoculturen als deze zullen in toekomst steeds vaker worden gemengd. Foto Hans Dekker

Tegenwoordig zijn er naast de multifunctionele bossen ook meer ‘natuurbossen’, waar een natuurlijke ontwikkeling van het bos het primaat heeft. Rond het Dwingelderveld zijn de bossen vooral aangemerkt als natuurbos, terwijl rond het Holtingerveld een mix van beide typen voorkomt. In het Drents-Friese Wold wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een zogenaamd natuurlijk zandlandschap. Het bos krijgt hier meer ruimte doordat kleine open plekken worden gemaakt en verdwenen inheemse soorten worden opnieuw in het bos gebracht. Daarnaast wordt de waterhuishouding hersteld. Doordat het bos zich langs natuurlijke weg zal ontwikkelen, en niet meer de mens bepaalt waar de nieuwe bomen komen te staan, zullen de strakke lijnen van de oorspronkelijke bosaanleg uiteindelijk vervagen. Bosontwikkeling is echter iets van lange adem. Een bos doet er honderden jaren over om ‘volwassen’ te worden. Veel van de bossen in Zuidwest-Drenthe, die ook nog eens zijn aangeplant op de armste delen, staan wat dat betreft nog in de kinderschoenen.

Een bijzonder bos is het van Tienhovenpark, een bosperceel in het In het Drents-Friese Wold aan de Grensweg ten zuiden van Oude Willem. Omstreeks 1920 zijn de sparren hier in zeer ruim verband aangeplant, wat nu een heel ander bosbeeld oplevert dan in gewone sparrenbossen. De sparren zijn tot op de grond betakt. Waarom tot deze aanpak is besloten is niet bekend en ook niet waarom dit gebied het Van Tienhovenpark heet. Wel is bekend dat Van Tienhoven, een van de oprichters van Natuurmonumenten, ooit bij Van Daalen, toen de eigenaar van het bos, op bezoek is geweest. Het bosperceel, dat inmiddels is opgenomen in het omringende bos, heeft nu een feeëriek aangezicht met zwarte oude fijnsparren en bemoste boomlijken. Staatsbosbeheer gebruikt het Van Tienhovenpark als model om te laten zien wat er gebeurt als je fijnsparbossen oud laat worden.

Spontaan opgekomen bos met vliegdennen

Een deel van de bossen op zowel de heide als het stuifzand is spontaan opgekomen. De oudste bomen, de vliegdennen, zijn vaak nog herkenbaar. Op (vaak al met mossen en heide begroeide) stuifzanden kwam dennenzaad uit de omgeving terecht. Omdat het zaad met de wind was meegekomen, worden de bomen die hieruit voortkomen vliegdennen genoemd. In het open landschap werden deze dennen vaak grillig van vorm en groeiden ze breed uit. Inmiddels is het bos verder ontwikkeld, maar zijn de oude vliegdennen nog goed herkenbaar.