Hoofdstuk 11 Nieuwe landbouwgrond op heide


Na de middeleeuwen lagen op de zuidwestelijke rand van het Drents Plateau, net als elders op de Nederlandse zandgronden, enorme arealen heide en zandverstuivingen. Omdat de bevolking toenam, en er armoede heerste, ontstond er steeds meer maatschappelijke druk om deze uitgestrekte woeste gronden productief te maken voor de land- en bosbouw. Vooral vanaf het begin van de twintigste eeuw werd de ontginning van deze gebieden grootschalig ter hand genomen. Stuifzanden werden bebost en heidevelden werden omgezet in productieve landbouw- of bosbouwgebieden. Het oorspronkelijke open heide- en stuifzandlandschap veranderde daardoor ingrijpend.

Eerste heideontginningen

Ontginning van de heide gebeurde al mondjesmaat sinds de middeleeuwen doordat boerenzonen die geen boerderij erfden zich op de heide vestigden. Als ze werden gedoogd door de marke wisten ze soms een bestaan op te bouwen als kleine boer. Grootschalige ontginningen bleven echter uit. Vaak werd daarbij gewezen op het gemeenschappelijk grondbezit van de heide door de marken. De Drentse Dominee en geschiedschrijver Johan Picardt schreef al in 1661 dat de ontginningen daardoor sterk geremd werden. De voornaamste reden voor het uitblijven van heideontginning was echter dat de heide nog altijd een essentieel onderdeel was van de agrarische bedrijfsvoering. Schapen die de heide begraasden, leverden de broodnodige mest voor de akkers. Met uitzondering van de Koloniën van Weldadigheid (die grotendeels op afgeveende heidegronden werden gesticht) bleef de woeste heide daardoor nog lang het landschapsbeeld bepalen.

Verdeelde heide

Veel Drentse marken werden al ruim voor de Markewet van 1886 geprivatiseerd. Al op basis van het Burgerlijk Wetboek van 1837 kon elke eigenaar de verdeling van de gemeenschappelijk gronden eisen. Stukken heide werden verdeeld in meestal lange smalle percelen, waar elke boer er een of meerdere van kreeg. Maar deze vrij vroege verdeling betekende niet dat ook de ontginning vroeg op gang kwam. In het landschap van het overgrote deel van de heidevelden waren de nieuwe percelen niet te onderscheiden. Net als vóór de verdeling en privatisering van de heide dreven de boeren hun schapen in gezamenlijke kudden over de heide en staken ze er plaggen. Alleen in de gebieden met stuifzand maakte de markeverdeling vroege bebossing mogelijk (zie later). Ook in de Koloniën van Weldadigheid werden de oude (verveende) heidegebieden geprivatiseerd, verkaveld en ingericht als landbouwgebied (zie hoofdstuk 10).

Pas vanaf het eind van de 19e eeuw ontstond ook elders in Zuidwest Drenthe belangstelling voor de ontginning van de heide. De wolprijzen daalden en vanaf 1900 werd het gebruik van kunstmest steeds betaalbaarder en algemener. Schapenmest werd overbodig en daarmee ook de heide. Toch bleef grootschalige ontginning in het Regionaal Landschap ook toen nog uit. Pas vanaf 1920 tot in de jaren ’60 van de 20e eeuw gebeurde dit op grotere schaal, waarbij veel gebruik werd gemaakt van de goedkope arbeid van de werkverschaffing.

Ontginningsmaatschappijen

De meest bekende wijze van ontginnen is die via de grote ontginningsmaatschappijen. Vrijwel alle Drentse gemeenten namen deel in de ontginningsmaatschappij Lantschap Drenthe, die in 1924 werd opgericht en in 1951 fuseerde tot De Drie Provinciën. Behalve het ontginnen van grond, was de werkverschaffing de voornaamste doelstelling van de maatschappijen. In het begin bepaalden de gemeente en de ontginningsmaatschappij de koers, maar later ging de rijksoverheid steeds meer zijn stempel drukken en meefinancieren, omdat ook werklozen uit andere delen van het land werden ingezet. De Nederlandse Heidemij en de Grontmij maakten plannen voor de ontginningen en gaven leiding aan de arbeiders. De heide werd aangekocht van de rechthebbende boeren en vervolgens rationeel ingericht, met rechthoekige percelen. Er kwamen nieuwe ontginningsboerderijen.  Sloten en wegen werden volgens standaardprofielen aangelegd. De boerderijen werden vaak toegewezen aan boeren elders uit Nederland.

Landschappen van jonge ontginningen en jonge bossen, van na circa 1800, vormen een groot deel van het Regionaal Landschap. De kaart laat de oude heide- en stuifzandgebieden zien, die vanaf de negentiende eeuw deels ontgonnen of bebost werden. Ook de heide- en-stuifzandgebieden die niet ontgonnen werden – en tegenwoordig belangrijke natuurgebieden in het Regionaal Landschap – zijn op de kaart weergegeven. De ontgonnen heide binnen de veen- en woudontginningen staat ook op deze kaart (zie hoofdstuk 7), net als de koloniën van weldadigheid (zie hoofdstuk 10).

Particuliere ontginningen

Een groot deel van de ontginningen vond ook plaats door de boeren zelf, die door de markeverdeling eigenaren waren geworden van een stuk heide: particuliere ontginningen. Dit gebeurde op zeer kleine schaal al in de negentiende eeuw, maar vooral vanaf de jaren 1920 werd veel grond door boeren zelf ontgonnen. Vaak werkten een paar families samen bij het spitwerk. Vanaf 1930 werd ook bij de particuliere ontginningen gebruik gemaakt van de werkverschaffing. Boeren maakten gebruik van subsidie op de loonkosten die tot 90% kon oplopen. Van de 7200 arbeiders die in 1938 in Drenthe bij de werkverschaffing waren ingeschreven, werkten er 6074 op particuliere ontginningen. Vaak waren daarbij de Nederlandse Heidemaatschappij en de Grontmij betrokken. Ze waren nodig voor de vergunningverlening en de financieringsaanvraag voor werkverschaffing. Ze maakten een plan voor de ontginning en gaven leiding aan de arbeiders. Kenmerkend aan de particuliere ontginningen is dat de perceelstructuur overeenkwam met de kavels die bij de markeverdeling tot stand waren gekomen. Dat waren vaak lange smalle stroken, vaak in blokken van uiteenlopende richtingen.

Bij de verdeling van de heide ontstonden soms kilometers lange strookvormige percelen, die na ontginning werden begrensd door sloten, singels of houtwallen. Bij de ruilverkaveling Spier-Wijster van omstreeks 1960, is het landschap enorm veranderd en gerationaliseerd, maar bleven de stroken- en wallenstructuur ten noorden van Spier gespaard. De stroken lopen door tot op het Ter Horsterzand. Foto Overland 99.

Het einde van de ontginningen

In de loop van de jaren ’50 kwam aan de ontginningen een einde. De provincie Drenthe hechtte waarde aan natuur en landschap en stond nieuwe ontginningen minder toe. Zo was de ontginning van het Leggelderveld al deels voorbereid en goedgekeurd door Staatsbosbeheer, maar werd deze afgeblazen op advies van de provincie. De provincie was zich bewust van het belang van de toenemende recreatie en het behoud van groene ruimte voor deze sector was een belangrijk motief. Met het Kroonbesluit van 1964 besloot de rijksoverheid om ontginning van woeste grond niet meer toe te staan. Tot in de jaren ’70 zouden particuliere eigenaren nog stukjes heide ontginnen.

Ontginningswijzen op het Echtenerveld

Hoewel de marken al in de negentiende eeuw waren verdeeld, was het gebied van het Echtenerveld in 1925 nog vrijwel geheel heide, zo blijkt uit de kaart uit dat jaar. De algemene naam Echtenerveld dekt overigens niet helemaal de lading. Er waren ook boeren gerechtigd uit andere buurschappen en marken en hun heidegebieden heetten het Ruinerveld, het Heeserveld, het Oldenhaverveld, en het Koekangerveld.

Het Echtenerveld in 1925

In de decennia die volgden zou het gebied langzamerhand ontgonnen worden. De onderstaande kaart met als ondergrond de huidige topografie, geeft een beeld van de aard van de ontginningen. De kaart is gebaseerd op onderzoek van Hans Kijk in de Vechte uit 2018. Het blijkt dat een relatief groot deel van de jonge ontginningen uitgingen van particulier initiatief. Daarbij ontstonden niet grote rechthoekige percelen, zoals vaak het geval is bij jonge ontginningen, maar smalle stroken, met variërende richtingen, hetgeen in de huidige topografie nog is te herkennen. De strookvorm die bij de markeverdeling was gekozen, werd toen zichtbaar in het landschap (in Koekange was al sprake van stroken vanwege het recht van opstrek van de veenontginning tot op de heide). Daarnaast zijn ook ontginningen ondernomen door ontginningsmaatschappijen (N.V. Lantschap Drenthe, later De Drie Provinciën). In deze gebieden overheerst de blokvorm. Staatsbosbeheer nam tussen 1938 en 1960 de nog niet ontgonnen kern onder handen door deze te bebossen. De omgeving van de Gijsselter Koelen en het Echtenerzand werd aangewezen als natuurmonument en werd niet bebost.

Het landschap van de jonge ontginningen wordt vaak als eentonig en grootschalig gekenschetst, maar de particuliere ontginningen zijn, ondanks latere ruilverkavelingen, vaak nog vrij kleinschalig. De strokenverkaveling wordt zichtbaar dankzij opgaande beplanting met singels of bomenrijen, waarvan er een aantal de ruilverkavelingen en rationalisatie van de landbouw heeft overleefd, zoals hier aan de Achterma ten zuiden van Ruinen. Foto Overland 406

Heideontginning binnen de veen- en woudontginningen

Met name in de Friese veen- en woudontginningen lagen grotere zandruggen met arme zandgronden, die in 1850 als heide in gebruik waren. Ooit hebben hier akkers of hooilanden gelegen op ontwaterd veen, maar in 1850 was het veen door oxidatie of veenwinning verdwenen, waardoor de onderliggende zandgrond tevoorschijn was gekomen (zie ook hoofdstuk 7). In 1850 lagen er kaarsrechte eigendomsstroken dwars over deze heidevelden, maar de strokenstructuur was op de heide nauwelijks te zien. Deze werd zichtbaar toen dit gebied voor de tweede keer ontgonnen werd. Op de kaart van 1850 is te zien dat er op de heide kleine perceeltjes waren ontgonnen en kleine huisjes waren neergezet. Waarschijnlijk waren dit plaggenhutten van keuters. Blijkbaar werden deze hutten gedoogd door de eigenaar en mogelijk ontving deze ook huurinkomsten. Soms lagen er meerdere op een rij, en zo werd de oude strokenstructuur weer zichtbaar. Hier was weer sprake van particuliere ontginningen. Elke boer besloot zelf of hij zijn heide tot landbouw omzette, of dat hij er keuters toestemming voor gaf. Het gebrek aan centrale aanpak heeft er ook toe geleid dat veel heide niet is ontgonnen. Een deel daarvan is later in bos is omgezet. De overgang van cultuurgrond naar bos en heide heeft hier tegenwoordig de karakteristieke franje-verkaveling (zie ook hoofdstuk 7).

Oude vondsten op de eigendomsstrook van de kerk

Bij de ontginning van de heide bleken enkele opmerkelijke zaken op de eigendomsstrook van de kerk van Noordwolde (de rode stip in het zuiden). Op deze strook werd omstreeks 1920 een wijkje met arbeiderswoningen gebouwd, dat vanwege de karakteristieke rode daken het Rode Dorp wordt genoemd.

Bij het bouwrijp maken van de grond stuitte men op de fundamenten van een tufstenen kerk, die omstreeks 1100 gebouwd moet zijn. Daaromheen lagen resten van skeletten en in een vroegere gracht lag een kogelpot met het skelet van een kind. Deze vondst was een van de aanwijzingen dat de lintbebouwingen van de veen- en woudontginningen konden verschuiven (zie hoofdstuk 7). Opmerkelijk is dat ook de in 1770 aangelegde Joodse begraafplaats, direct ten zuiden van het Rode Dorp, op de eigendomsstrook van de kerk lag.

De huizen van het Rode Dorp zijn aangewezen als gemeentelijke monumenten. Dergelijke geplande arbeiderswijkjes buiten de bebouwde kom, die nog een gave landschappelijke eenheid vormen, zijn zeldzaam in Nederland.