Hoofdstuk 1 Aardkundig ontstaan


Het landgebruik en de landschapsontwikkeling van de Drents-Friese grensstreek is voor een belangrijk deel bepaald door de ondergrond, met zijn stuwwallen, dekzanden, keileem in de ondergrond, natte omstandigheden en veenvorming. Deze geologische basis ontstond voor een belangrijk deel in de laatste ijstijden. Ook tegenwoordig vormt het geologische en aardkundige ontstaan van het gebied de basis voor het landschap en het grondgebruik.

De natte rand van het Drents Plateau

Het Regionaal Landschap ligt aan de westelijke rand van het Drents Plateau en dankt daar een paar kenmerkende eigenschappen aan die aardkundig (of geologische en bodemkundig) te verklaren zijn. Het Drents plateau wordt vaak gezien als een omgekeerde schotel, waarop beken ontspringen die naar alle kanten kunnen afstromen, naar het lagere land dat er omheen ligt. Dat betekent dat al het aanwezige water van nature plaatselijk moet zijn gevallen. Het gebied was immers niet bereikbaar voor rivierwater van elders. Het plateau is niet hoog. Slechts hier en daar worden hoogten boven de 20 meter boven NAP bereikt. Het Drents plateau wordt doorsneden door beekdalen, die vaak ook maar enkele meters in hoogte verschillen van het omliggende land. De hoogteverschillen mogen weinig spectaculair zijn, de gevolgen voor de landschapsontwikkeling zijn dat wel. Water stroomde niet gemakkelijk weg van deze platte schotel. Daar komt nog bij dat vaak al op enkele decimeters dichte keileem in de bodem zit, dat water niet gemakkelijk doorlaat. Deze factoren maken dat de mens hier altijd te maken heeft gehad met een erg moerassig landschap. Enkele meters hoger of lager of diepere of minder diepe keileem zijn een wereld van verschil op het Drents plateau. De iets hogere plekken, met wat diepere keileem konden zo droog zijn dat de bodem gemakkelijk kon verstuiven, als in een Europese woestijn, ook als ze op steenworp afstand lagen van kletsnatte moerassen. De mens heeft zich weten aan te passen aan deze ongastvrije omgeving De landschappen die we nu in het Regionaal Landschap tegenkomen, zijn steeds zowel bepaald door de geologische vorming als door de activiteiten die de mens er al sinds de prehistorie heeft ondernomen om hier te overleven. In dit eerste hoofdstuk beginnen we daarom bij de bodem, en op de vorming daarvan vanaf de ijstijden.

Het pleistoceen

De grondvorm van het Drents plateau is ontstaan in het pleistoceen. Dit is een gemiddeld genomen koude periode die ongeveer 2,6 miljoen jaar geleden begon. Sindsdien wisselen ijstijden en warmere tijden elkaar af. Gedurende de ijstijden kwam de temperatuur alleen in de zomer boven het vriespunt. In het onbegroeide achterland van Rijn, Maas en Vecht smolt dan de sneeuw waardoor reusachtige smeltwaterrivieren ontstonden. Het toenmalige Nederland veranderde dan grotendeels in een grote kolkende riviervlakte. In de loop van honderdduizenden jaren en meerdere ijstijden hebben deze rivieren een honderden meters dik pakket van grindrijke zanden afgezet. Op plekken waar het water minder snel stroomde werden ook klei- en leemlagen neergelegd.

Met name de voorlaatste ijstijd, de Saale-IJstijd (250.000 tot 130.000 jaar geleden), speelde een grote rol. Gletsjers in de Scandinavische bergen groeiden uit tot een enorme landijskap. Doordat zoveel water in gletsjers en ijskappen was opgenomen, daalde de zeespiegel, tot wel 180 meter beneden het huidige zeeniveau. Het grootste deel van de Noordzee viel droog. Rivieren als de Rijn of de Vecht mondden ter hoogte van Schotland uit in zee. De ijskap op de Scandinavische bergen breidde zich uit over de drooggevallen vlakte en bereikte uiteindelijk midden-Nederland. Het gebied dat we nu het Drents Plateau noemen, lag toen onder het ijs.

Keileem

De bewegingen in het ijs gingen met geweldige krachten gepaard. In de Scandinavische bergen erodeerde het ijs het gesteente, dat werd meegenomen in de vorm van stenen, zand en leem. Op het Drents Plateau kwam dit uiteindelijk onder het ijspakket terecht: een samengeperst pakket van zandige leem, grind, stenen en grote keien, dat we aanduiden als ‘keileem’. In grote delen van het Regionaal Landschap bepaalt de dichte, slecht voor water doorlaatbare keileem tot de dag van vandaag de eigenschappen van de bodem.

Ligging van de dalen

De bewegingen in het ijs bepaalden ook de vorm van het Drents Plateau, dat bestaat uit een aantal glooiende ruggen en tussenliggende laagten. Deze zijn gevormd onder het stromende ijs dat op de ene plek het onderliggende zand kon wegpersen en het elders weer kon opstuwen. Op hoogtebeelden valt direct de noord-zuid richting op van de ruggen aan de oostkant van het plateau, waaronder de Hondsrug. Deze richting hangt samen met de stromingsrichting van het landijs aan het einde van de landijsbedekking: van noordwest naar zuidoost. Aan de westkant van het plateau hebben de ruggen en laagten een richting van noordoost naar zuidwest. Deze richting komt overeen met een oudere stromingsrichting die veel langer gaande is geweest, die van Scandinavië naar het zuidwesten. Deze richting van ruggen en laagten werd later door smeltwater versterkt. In de zomer stroomde smeltwater vanaf het ijsoppervlak via spleten en kolkgaten naar de onderste lagen van het ijspakket. Daar ontstonden zogenaamde ‘subglaciale’ (onder het ijs) smeltwaterstromen die uiteindelijk hun weg vonden naar zee. Dit ging gepaard met extra uitschuring van de laagten. Ook toen de ijskap gesmolten was, waren er nog smeltwaterstromen van smeltende sneeuw in de zomer. Deze vaak grote stromen zorgden voor een verdere uitschuring van de laagten. Daarbij werden de keileemlaag en een deel van de onderliggende zanden weggeschuurd. Zo ontstond in eerste instantie een zeer geaccidenteerd landschap met dalen die meer dan 20 meter dieper waren dan tegenwoordig het geval is.  De dalen werden al snel weer opgevuld met materiaal dat van de hellingen afspoelde of door het smeltwater werd afgezet. Het gevolg deze geologische ontwikkelingen in de ijstijden is nog steeds te zien in het landschap, dat wordt bepaald door een afwisseling van iets hoger gelegen plateaus, vaak met keileem op geringe diepte, en ondiepe dalen vaak met een kenmerkende richting. De vaak vrij vlak gelegen bredere ruggen worden ook wel aangeduid als plateaus of keileemplateaus. In het Regionaal Landschap hebben de Linde, De Beilerstroom / Oude Vaart, de Wold Aa en het Oude Diep nog steeds deze kenmerkende richting noordoost-zuidwest.

Hoogtebeeld van het Drents Plateau, waarop goed de kenmerkende richtingen van ruggen en dalen zichtbaar is. De ligging van de beken op de kaart links is op deze ondergrond aangepast. In het westen zijn ook de stuwwallen bij Steenwijk en Havelte te zien.

Stuwwallen

Bepalend voor het reliëf van het Regionaal Landschap was ook wat er gebeurde aan het front van de uitbreidende ijskap. De ondergrond werd hier weggedrukt, zodat voor het front heuvels werden opgestuwd, zogenaamde stuwwallen. Omstreeks 190.000 jaar geleden [check], lag dat front van op de lijn Wieringen - Coevorden. De stuwwallen bij Steenwijk (Woldberg en Eese) en Havelte (Bisschopsberg, Havelterberg) werden toen gevormd. In een latere fase van de ijstijd breidde de ijskap zich verder uit. Het ijs schoof over de stuwwallen heen, die enigszins werden afgevlakt en werden voorzien van een keileemlaag. De keileem en de bijbehorende waterhuishouding maakt deze stuwwallen bijzonder ten opzichte van de grofzandige exemplaren van de Veluwe of de Utrechtse Heuvelrug. De bodem is daardoor zowel voedselrijker als vochtiger, waardoor de heide op de stuwwal het karakter kan hebben van een bergweide (zie ook hoofdstuk 6.1).

Ontstaan van stuwwallen tijdens de verschillende opstuwingsfases van de voorlaatste ijstijd, het Saalien Bron: Theo Peenstra, GeoTV

Hoogtebeeld van de stuwwallen van Steenwijk en Havelte. De laagte van de Wapserveense Aa was ooit een ijslob, die de stuwwallen naar het oosten, zuiden en westen omhoog drukte. Later brak de voorloper van deze beek door de stuwwal heen. Nog veel later zou daar de stad Steenwijk ontstaan. De stuwwallen worden aan de zuidkant abrupt begrensd door een laag gebied, dat ontstond toen de voorloper van de Vecht al tijdens de ijstijd enorme hoeveelheden smeltwater vanuit een groot deel van Europa afvoerde en een dal van bijna 12 km breed uitschuurde. Nu ligt hier het lage, moerassige Noordwest-Overijssel.

Bij het gehucht Baars ten noorden van Steenwijk heeft het landschap een golvend karakter, dat in de ijstijden ontstond door de vorming van een stuwwal en door uitschuring met smeltwater. Foto Overland 422.

Ook tegenwoordig is de vormende invloed van de ijstijden soms nog te zien, bijvoorbeeld in de bulten veldkeien aan de randen van de akkers, die daar door boeren zijn neergegooid. Ook de grotere zwerfkeien – die hier en daar op brinken te zien zijn – én de enorme stenen van de hunebedden, herinneren nog aan de opgestuwde morene. Veel veldkeien zijn in de loop van de tijd uit het gebied verdwenen. Het Aardrijkskundig Woordenboek uit 1847 beschrijft de levendige handel daarin: “Veldstenen, groote en kleine, worden jaarlijks bij duizenden van lasten van hier vervoerd, de eerste ten dienste der zeeweringen, de laatste, na vooraf stuk geslagen te zijn, om ze bij het aanleggen van kunstwegen te bezigen. Het opdelven, vervoeren en stuk slaan van deze steenen, waarvan de grond hier en onder Steenwijkerwold eene verbazende rijkdom bevat, brengt de stad vele voordeelen aan. {…] het stelt de arbeidende klasse in staat ook des winters een goed dagloon te verdienen.”

De Weichsel-ijstijd

In de laatste ijstijd, de Weichselijstijd (116.000 – 12.000 jaar geleden) bereikte het landijs Nederland niet, maar ook toen was er in de zomer, als er veel sneeuw smolt, sprake van smeltwaterstromen. Dalen konden worden uitgeschuurd of juist worden opgevuld met smeltwaterafzettingen. Vooral het einde van deze ijstijd was belangrijk. Zo’n 13.000 jaar geleden brak een zeer koude en droge tijd aan. Het landschap had het aanzien van een kale poolwoestijn, die zich over bijna heel Nederland uitstrekte, en waartoe de ook toen weer drooggevallen Noordzee behoorde. De overwegend zuidwestenwinden hadden vrij spel, waardoor op ongekende schaal zandverstuivingen ontstonden, die een groot deel van Nederland bedekten met een pakket zand. Deze zanddeken wordt dekzand genoemd. Vooral in de beekdalen werd een dik pakket dekzand afgezet, maar ze werden niet geheel opgevuld, zoals elders in Nederland vaak wel het geval was. De beekdalen bleven daardoor zichtbaar als brede laagten. Op de tussenliggende hogere gebieden bedraagt de dikte van het dekzand nu vaak maar enkele decimeters tot een meter. Vanwege de onderliggende waterstagnerende keileem zijn niet alleen de beekdalen van nature uitermate nat, maar ook de zandgronden van het Drents plateau.

Pingoruïnes en uitblazingskommen

In de bevroren ondergrond ontstond allerlei reliëf dat we tot op heden, vaak in de vorm van vennen, in het landschap kunnen zien. Een aantal laagten heeft een oorsprong als pingo. Deze ijsheuvels ontstonden op plekken waar niet bevroren grondwater naar de oppervlakte kon komen, bijvoorbeeld doordat de keileem plaatselijk ontbrak of doorlatend was. Dat water bevroor en er ontstond een ondergrondse ijslens die steeds verder aangroeide. Zo ontstond de ijsheuvel met daaroverheen een laag grond, die er ten slotte aan alle kanten weer van afgleed. Na het afsmelten van de pingo bleef er een gat over met daaromheen een wal van het afgegleden zand. Vennen met wallen eromheen zijn in grote delen van het Regionaal Landschap te herkennen en van velen ervan wordt het oorsprong als pingo vermoed.

Toch zijn ook andere ontstaanswijzen mogelijk. Een deel van de laagten ligt in oude smeltwaterdalen die in de laatste ijstijd voor een groot deel zijn dichtgestoven met dekzand. Er ontstond daarbij niet een egale zandlaag, maar een afwisseling van ruggen en tussenliggende laagten. De laagten liggen nu als een soort kuilen tussen de zandruggen. Dat dichtstuiven van dalvormige laagten kon overigens ook in historische tijd gebeuren, toen onder invloed van menselijk gebruik er zand ging verstuiven.

Laagten konden ook ontstaan doordat de wind kommen uitblies in de periode dat dekzand werd gevormd. Ook in dat geval kan er een wal rond de laagte liggen, met opgestoven zand. Die wal is dan vooral aanwezig aan de noordoostzijde, omdat de laagte door overwegend zuidwestenwind was uitgestoven. Deze laagten kunnen ook in historische tijd zijn gevormd, toen onder invloed van menselijk gebruik er zand ging verstuiven.

rechten nog niet zeker - rechthebbende kan zich melden dwingelderveld@drenthe.nl

Vorming van een pingo en pingo-ruïne, beeld van Wim Hoek, Universiteit Utrecht.

Kadertekst keileem

De onder het ijs afgezette keileem bepaalt tot op de dag van vandaag de eigenschappen van veel grondsoorten in het Regionaal Landschap. Keileem bestaat uit een dicht gepakt mengsel van zand, leem en klei. In dit mengsel zitten nauwelijks ruimten met lucht of water. Water kan maar moeilijk door dit dichte mengsel stromen. In natte perioden kan de bovengrond daardoor gemakkelijk verzadigd raken met water. Vooral gronden waar de dekzandlaag op de keileem dun is, hebben daarmee te kampen. Als de werkelijke grondwaterspiegel diep is, maar er op de keileem water blijft staan, wordt wel gesproken van een schijngrondwaterspiegel. Bij droogte kan keileem juist verhinderen dat grondwater uit de ondergrond naar boven stroomt. In droge zomers kunnen deze gronden dus erg droog zijn. Gronden met keileem kunnen in de herfst of winter dus uitermate nat zijn, terwijl in de zomer de grondwaterstand zeer diep zit. Deze grote verschillen tussen laagste en hoogste grondwaterstanden zijn een kenmerk van veel gronden in het Regionaal Landschap.

Keileem heeft ook een voordeel. Er zitten meer mineralen in die bij verwering voedingsstoffen kunnen opleveren voor planten en die ook kunnen voorkomen dat de grond te zuur wordt.

Van groot belang is de diepte van het keileem en die hangt af van de hoeveelheid dekzand die in de laatste ijstijd nog op de keileem is afgezet. Als die zandlaag dunner is dan 40 cm spreken we wel over oude kleigronden. Ze komen wel voor op de stuwwal bij Havelte op plekken die te hoog waren om bedekt te worden met dekzand. Droogte in de zomer en waterverzadiging in de winter is kenmerkend voor deze gronden.

In vlakkere gebieden met keileem stroomt het water nog moeilijker weg, zelfs als de keileem vrij diep zit. Op dergelijke gronden kunnen gemakkelijk veenmoerassen ontstaan. Dat gebeurde in het Regionaal Landschap op grote schaal.

Als de dekzandlaag dikker dan 60 of 80 cm is dan kunnen de bodems droger zijn. Dergelijke gronden zijn vaak gevoelig voor verstuiving.

Uitgebreide veenvorming in het holoceen

De ijstijd liep rond 9.700 voor Chr. ten einde. De warmere periode, die tot op heden voortduurt, noemen we het holoceen. Na de ijstijd, toen het klimaat geleidelijk warmer en gelijkmatiger werd, veranderde het landschap voortdurend. De open toendra veranderde in gesloten bos, waarin zich vervolgens ook weer moerassen ontwikkelden.

In het holoceen werd veenvorming het belangrijkste geologische proces in het gebied. Het gebied steeds meer gekenmerkt door uitdijende natte broekbossen en veenmoerassen. Er zijn grofweg twee processen van veenvorming te onderscheiden.

Op de keileemplateaus trad al vanaf de laatste fase van de laatste ijstijd veenvorming op in de vele komvormige laagten van het gebied. Aanvankelijk waren dit meertjes met riet en zegge op de oevers. Door de natte omstandigheden verteerden de afgestorven plantendelen niet. Ze vormden veen en langzaam verlandden de meertjes. Dit riet- en zeggeveen was relatief rijk aan voedingsstoffen, afkomstig van het grondwater dat de meertjes voedde. Door verdere aangroei van het veen werd de grondwaterinvloed steeds kleiner, en kon het veen ook voedselarm worden. Uiteindelijk werd het veen uitsluitend gevoed door (voedselarm) regenwater.

Onder deze voedselarme omstandigheden is veenmos een van de weinige planten die kan overleven. Het veenmosplantje drijft in het water en groeit van boven aan. Van onder sterft het veenmos af, maar het verteert niet. De afgestorven delen vormen een spons die het water vasthoudt. Het waterpeil stijgt daardoor mee met het naar boven groeiende veenmos. Waar eerst laaggelegen meertjes waren, ontstonden in de loop van de tijd metershoge,  waterverzadigde veenkoepels. Deze veenkoepels konden beperkt van omvang blijven, maar konden ook steeds dikker worden en zich uitbreiden over de zandgronden in de omgeving. Zo ontstonden uitgestrekte hoogveengebieden. Het uitgestrekte Smildegerveen, waaruit later de veenkoloniën in het noorden van het Regionaal Landschap ontstonden, is er een voorbeeld van.

rechten nog niet zeker - rechthebbende kan zich melden dwingelderveld@drenthe.nl

Veenvorming in een ven. Bron: Geheugen van Drenthe.

Ook in de beekdalen groeide veen. Onder invloed van relatief mineraalrijk kwel- en beekwater ontstond broekbos of onder nattere omstandigheden zeggeveen - of rietveen. Daar waar de kwel- of beekwateraanvoer groot genoeg was, bleef het bij broekveen en rietzeggeveen, maar op enige afstand van de beek kon ook hier regenwater de overhand krijgen, zodat zich ook hier voedselarmer veen en uiteindelijk hoogveen kon gaan vormen. Zo konden ook vanuit de beekdalen hoogveenkoepels ontstaan die zich over de omgeving uitbreidden. Veenvorming in de beekdalen stagneerde de vrije afstroming van de beek. De beek groeide mee omhoog met het veen, met als gevolg een verdere algehele vernatting van het landschap en verdere veenvorming.

Invloed van zee en mens

De snelheid van veenvorming is niet altijd constant geweest. Het holoceen kende drogere en nattere perioden. Maar er waren twee factoren die, naarmate het holoceen vorderde, de veenvorming steeds meer stimuleerden.

In het laaggelegen westen werd zeespiegelstijging de drijvende kracht achter de veengroei. Hoewel de zee ver weg was, zorgde de stijging van de zeespiegel ervoor dat ook in de rivieren en de beken de waterafvoer werd bemoeilijkt. Dit zorgde voor stijgende grondwaterstanden, ook verder in het binnenland.  Dat leidde tot uitgebreide veengroei in zowel de beekdalen als de tussenliggende plateaus. Vrijwel het hele westen van het Regionaal Landschap werd zo met een dik veenpakket overdekt.

Daarnaast werd ook de mens een drijvende kracht. Door ontbossing verdampte er minder water, waardoor een groter deel van het regenwater in het landschap achterbleef, met verdere veengroei als gevolg (zie hoofdstuk 2).

De landschapsontwikkeling van Nederland in het holoceen is zichtbaar gemaakt in zogenaamde paleografische kaarten. Op deze uitsnedes ter hoogte van het Regionaal Landschap van respectievelijk 5500 v. Chr., 3850 v chr. en 100 n Chr. is door de vernatting van het landschap de enorme toename van de veenbedekking te zien (de bruine kleur duidt veen aan). In het westen van het gebied heeft dit te maken met zeespiegelstijging. Centraal en in het oosten is de vernatting deels door mensen veroorzaakt. Bron: Vos, P. & S. de Vries 2013.

Venen en vennen

In het Regionaal Landschap lagen verspreid over de heide talloze laagten, die in de ijstijden zijn ontstaan als pingo of uitstuiving (zie pagina 17) en daarna zijn dichtgegroeid met moeras en veen. Ze werden veentjes of veenties genoemd. Vanaf de middeleeuwen, en vaak pas vanaf de 19e eeuw, werden ze uitgeveend, ontstonden er meertjes in en werden ze landschappelijk beter zichtbaar. Ze laten de ontstaansgeschiedenis van het gebied zien. Op hoogtekaarten zijn deze structuren vaak goed te zien. Ze komen overeen met moerasjes en vennen op de heide of in het bos. Als voorbeeld het gebied rond het Aekingerbroek ten zuiden van Appelscha. Het Aekingerbroek zelf (A) is een smeltwaterdal, min of meer de kop van het dal van de Vledder Aa. Het is kort ontgonnen geweest, maar nu groeit er vochtige heide. Rechts daarvan liggen min of meer ronde laagten met wallen eromheen die op een pingoverleden wijzen. De plas die nu de Meeuwenpoel heet (B) lijkt hier een schoolvoorbeeld van. Deze is perfect rond met een duidelijke wal. De wallen van de laagten meer oostelijk zijn minder regelmatig en lijken uit duintjes te bestaan. Hier kan ook verstuiving een rol hebben gespeeld. In het zuiden lijkt sprake te zijn van een oost-westgericht dal dat op verschillende plekken is vol gestoven, waardoor er tussenliggende laagten ontstonden waar het water moeilijk weg kon. Het resterende veen heeft een belangrijke wetenschappelijke archiefwaarde. Uit stuifmeel of andere organische resten kan veel worden afgeleid over vroegere vegetaties en wellicht ook menselijke invloeden in de buurt van de laagte.

De ronde laagte van de Meeuwenpoel met op de voorgrond de iets hogere wal. In het droge voorjaar van 2020 stond slechts op enkele plekken water (Foto Overland 18).

Het Aekingerbroek is een van de brongebieden van de Vledder Aa en kan in natte perioden deels onder water staan. Foto Hans Dekker.

De meeste pingo-ruïnes of uitstuivingen zijn nu te zien als vennen in natuurgebieden, maar er zijn er ook wel die in landbouwgebied liggen. De Karstkoele, ten zuidwesten van Ansen, is daar een voorbeeld van. Een vroegere bewoner van een van de huizen ten zuiden van het ven weet nog hoe zijn grootvader het veen wegbaggerde met een haakse bats met een steel van mogelijk meer dan 4 meter (zie www.pingoruïnes.nl).